ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1211

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/8340
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopig bevel tot bewaring van vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 16 maart 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen een voorlopig bevel tot bewaring van een vreemdeling, A, die in het Huis van Bewaring te Middelburg verblijft. De vreemdeling, geboren in 1976 en van Joegoslavische nationaliteit, werd op 15 december 2000 aangehouden op verdenking van woninginbraken en verblijft sindsdien in strafrechtelijke detentie. Op 27 februari 2001 werd er een voorlopig bevel tot bewaring afgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, geen geldig identiteitsbewijs heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Dit leidde tot het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zou onttrekken. Daarnaast is de vreemdeling verdacht van het plegen van een strafbaar feit, wat de rechtbank ertoe bracht te concluderen dat de vreemdeling terecht in voorlopige bewaring was gesteld.

De rechtbank heeft ook overwogen dat het verzoek van de vreemdeling om opheffing van het bevel tot bewaring niet kansrijk was, gezien zijn criminele antecedenten. De rechtbank heeft het belang van de openbare orde zwaarder laten wegen dan het belang van de vreemdeling, die zich reeds in hechtenis bevond. De rechtbank heeft de procedure gevolgd zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht en heeft de partijen de gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het voorlopig bevel tot bewaring rechtmatig was en dat er geen grond was voor schadevergoeding. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 34a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/8340 VRWET
Inzake: A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Middelburg hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. N.M. van Collenburg, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1976 en de Joegoslavische nationaliteit te hebben. De vreemdeling is op 15 december 2000 in Terneuzen aangehouden op verdenking van woninginbraken en sedert die tijd verblijft hij in
strafrechtelijke detentie te Middelburg. Op 27 februari 2001 is er voor de vreemdeling een voorlopig bevel tot bewaring afgegeven. Op 3 september 1996 was er reeds een last tot uitzetting voor hem verstrekt.
2. Op 27 februari 2001 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 8 maart 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. L. Louwerse, kantoorgenoot van mr. N.M. van Collenburg. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. Namens de vreemdeling is ter zitting aangevoerd dat er nog een procedure loopt in het kader van het beroep op het drie-jaren-beleid, terwijl verweerder ervan uit is gegaan dat de vreemdeling is uitgeprocedeerd. Dit is voor de
rechtbank aanleiding geweest om het onderzoek ter zitting te schorsen en het vooronderzoek te hervatten. Verweerder heeft de gelegenheid gekregen om de rechtbank hieromtrent nader te informeren.
Bij brief van 13 maart 2001 heeft verweerder de rechtbank bedoelde informatie verstrekt.
Bij brief van 15 maart 2001 is namens de vreemdeling hierop een reactie gegeven.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om nader onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64 vijfde lid , van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek
gesloten en uitspraak gedaan als hieronder weergegeven.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het (voorlopig) bevel tot bewaring, gegeven in het kader van het project Vreemdeling in het Strafrechtketen (VRIS), in overeenstemming is met de bepalingen in en strekking van de
Vreemdelingenwet (Vw).
2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft -kort samengevat- aangevoerd dat de vreemdeling op 24 januari 2001 een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het drie-jaren-beleid heeft ingediend. De
gemachtigde verzoekt om opheffing van het voorlopig bevel tot bewaring omdat hij van mening is dat verweerder eerst op de aanvraag moet beslissen.
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van voorlopige inbewaringstelling rechtmatig is toegepast en overweegt hiertoe het volgende.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat het voorlopig bevel tot bewaring van 27 februari 2001, niet alleen naar de vorm een bevel tot bewaring als bedoeld in artikel 26 Vw is, doch ook gelet op de strekking ervan, waarbij vooral
van belang is dat voor het doen aanvangen van de bewaring geen nadere handeling of beslissing vanwege verweerder is vereist, moet worden aangemerkt als een zodanig bevel.
5. De rechtbank is van oordeel dat de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vordert. Immers, de vreemdeling beschikt niet over een geldige titel tot verblijf, is niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs en
beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. Bovendien wordt de vreemdeling verdacht van het plegen van een strafbaar
feit. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vreemdeling terecht in (voorlopige) bewaring heeft gesteld. Hieraan doet niet af dat de vreemdeling op 24 januari 2000 een verzoek om verlening van een vergunning tot
verblijf op grond van het drie-jaren-beleid heeft ingediend. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet is gebleken dat dit verzoek als kansrijk moet worden beschouwd. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de
vreemdeling meerdere criminele antecedenten heeft. Weliswaar is dit door de gemachtigde van de vreemdeling betwist, doch de rechtbank verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van 11 januari 2001 waarin staat geschreven dat de
vreemdeling thans strafrechtelijk wordt gevangen gehouden op verdenking van meerdere woninginbraken. De rechtbank ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van dit op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal.
6. Bovendien weegt het door verweerder gestelde belang, dat het zeer onwenselijk is dat de illegale vreemdeling die zich in de strafrechtketen bevindt, onverhoopt wederom de illegaliteit ingaat als gevolg van technische
onvolkomenheden, naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van de vreemdeling, die zich in feite reeds in hechtenis bevindt en door het (voorlopige) bevel vreemdelingenbewaring niet feitelijk in een andere situatie
is dan zonder dat bevel.
7. Voorts is de rechtbank gebleken dat bij brief van 18 januari 2001 de officier van justitie heeft laten weten geen bezwaar te hebben tegen de uitzetting van de vreemdeling, mits dit gebeurt nadat hij is berecht. De strafzaak tegen
de vreemdeling is vooralsnog gepland op 22 maart 2001.
8. Tevens heeft verweerder bij brief van 13 maart 2001 toegezegd dat verweerder uiterlijk voor 27 maart 2001 op de aanvraag zal beslissen. Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat het voorlopig bevel tot bewaring vooralsnog
gehandhaafd dient te blijven.
9. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de (voorlopige) bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid
ongerechtvaardigd is te achten.
10. Het beroep is derhalve ongegrond. De (voorlopige) bewaring wordt niet opgeheven. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
11. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
RECHT DOENDE:
1. Verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voorzover het betreft het beroep tegen het bevel tot in bewaringstelling. Voorzover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak
hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen
van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. M.A.A. Mondt-Schouten en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2001, in tegenwoordigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier.
afschrift verzonden op: