ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1171
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- J.Th. Drop
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en de procedurele vereisten van de Algemene wet bestuursrecht
In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 31 januari 2001 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Iraakse vreemdeling, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om zijn aanvraag voor toelating als vluchteling af te wijzen. Eiser had eerder asiel aangevraagd in Nederland en Duitsland, maar zijn aanvragen waren niet ingewilligd. De rechtbank heeft de procedurele aspecten van het horen door een ambtelijke commissie beoordeeld, waarbij eiser stelde dat dit in strijd was met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat de voorzitter van de commissie, mr. M. van Norren, ook de beslissing in primo had ondertekend, maar dat er geen bewijs was dat dit de gang van zaken bij het horen had beïnvloed. Eiser had voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen, en de rechtbank concludeerde dat er geen ernstige schending van de Awb was die niet kon worden geheeld met artikel 6:22 Awb.
De rechtbank beoordeelde ook de vraag of eiser aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde vrees had voor vervolging in Irak. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd en niet overtuigend aangetoond dat hij een belangrijk tegenstander van de KDP-autoriteiten was. De rechtbank oordeelde dat de situatie in Noord-Irak niet zodanig was dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. Eiser slaagde er niet in om zijn vrees voor vervolging aannemelijk te maken, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing van de Staatssecretaris om eiser niet als vluchteling toe te laten werd derhalve bevestigd.