ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1124

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/11260
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot authenticiteit van documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Iraanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, maar deze aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoeker een niet-authentiek document had overgelegd, zoals vastgesteld in een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank oordeelde dat de formele rechtskracht van eerdere uitspraken niet zo ver gaat dat deze bindend zijn voor nieuwe aanvragen op andere gronden. De president van de rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris het individueel ambtsbericht niet had getoetst op de juiste wijze en dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen had. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. De president bepaalde dat de Staatssecretaris zich moest onthouden van uitzettingsmaatregelen totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: AWB 00/11260
Datum uitspraak: 21 februari 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1956,
van Iraanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. M.W. Dieleman,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. drs. R.J.R. Hazen,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 14 maart 2000 heeft verzoeker een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard gedaan, ingevolge het TBV 1999/22. Bij beschikking van 29 juni 2000 heeft verweerder de
aanvraag niet ingewilligd.
Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 27 juli 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 4 oktober 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 februari 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president
van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft beslist dat uitzetting hangende het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten.
3. In het kader van de uitzetting moet daarbij, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, worden beoordeeld of het bezwaar dat is gericht tegen de afwijzing van verzoekers aanvraag, een
redelijke kans van slagen heeft.
4. Ingevolge artikel 33b van de Vw kan de president na de behandeling van een tegen de uitzetting gericht verzoek om een voorlopige voorziening tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
5. Van de volgende feiten kan worden uitgegaan. Verzoeker verblijft sedert december 1994 in Nederland. Op 6 december 1994 heeft hij verzocht om toelating als vluchteling, dan wel vanwege klemmende humanitaire redenen. Bij uitspraak
van 15 juli 1997 heeft de rechtbank verzoekers beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren tegen de afwijzing van die aanvraag gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In die procedure heeft verzoeker
een document overgelegd waarin vermeld staat dat hij op 21 september 1994 moet verschijnen bij de gerechtelijke afdeling van de universiteit van Teheran. Blijkens een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken
van 9 juli 1996 is dit document geen afschrift van een authentiek document, omdat het niet is opgesteld op een wijze die overeenkomt met de in het land van herkomst terzake van dergelijke documenten gangbare praktijk. Zulks is door
de rechtbank in haar uitspraak bevestigd.
Op 9 september 1998 heeft verzoeker een aanvraag gedaan om toelating op grond van medische behandeling, welke aanvraag bij beschikking van 11 februari 2000 niet is ingewilligd. Verzoeker heeft hiertegen geen rechtsmiddelen
aangewend.
6. Verzoeker heeft zijn aanvraag gestoeld op verweerders beleid zoals dat is verwoord in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/22, toegelicht bij werkinstructie nummer 215, van 10 januari 2000. Op basis van dit
beleid komt een uitgeprocedeerde Iraanse asielzoeker in aanmerking voor een vtv, indien hij,
1-op 22 februari 1999 in de opvang verbleef èn,
2-ten minste drie jaar vóór 25 juni 1999 een keer een asielaanvraag heeft ingediend èn,
3-geen sprake is van één of meer van de volgende contra-indicaties;
-criminele activiteiten,
-het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten,
-het onttrekken aan toezicht in combinatie met het zich niet in de opvang bevinden op 22 januari 1999,
-het (deels) gelijktijdig met de procedure in Nederland voeren van een asielprocedure in een ander land,
-ernstige twijfel over de identiteit van de vreemdeling.
Ten aanzien van de contra-indicatie ‘het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten’ vermeldt TBV 1999/22 nog dat de strekking ervan is te voorkomen dat personen die de procedure rekken door het overleggen van onjuiste
gegevens en/of documenten die van belang zijn voor de toelatingsbeslissing, daarvoor beloond worden. De contra-indicatie kan alleen worden tegengeworpen als op basis van een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken is
gebleken dat er relevante onjuiste gegevens en/of documenten zijn verstrekt.
7. Verweerder heeft verzoekers aanvraag om een vtv afgewezen, omdat verzoeker in de asielprocedure een onjuist document heeft verstrekt, en derhalve sprake is van een contra-indicatie die aan verlening van de gevraagde vergunning
in de weg staat.
8. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de contra-indicatie van een zodanig onbetekenend belang is dat hij niet aan hem mag worden tegengeworpen.
Bovendien staat niet vast dat de conclusie van het individueel ambtsbericht juist is. De onderliggende stukken zijn indertijd niet ingezien. Het feit dat het document voor intern gebruik was bestemd is wellicht de reden dat het
Ministerie van Buitenlandse zaken heeft geconcludeerd dat het document niet is opgesteld op en wijze die overeenkomt met de in het land van herkomst terzake van dergelijke documenten gangbare praktijk. Van een niet-authentiek
document hoeft derhalve geen sprake te zijn.
Voorts is het gelijkheidsbeginsel geschonden, nu in andere gevallen waarin ook sprake was van een contra-indicatie wel tot verblijfsaanvaarding is overgegaan op grond van TBV 1999/22. Gewezen zij op (het commentaar bij) de in de
Nieuwsbrief Asiel en Vreemdelingenrecht (NAV) 2001, nummer 11 gepubliceerde uitspraak van de rechtbank van 22 september 2000. Bovendien is verzoekers zoon ondanks een contra-indicatie op grond van het zogenoemde driejarenbeleid
toegelaten.
Daarbij komt dat verzoeker reeds vijf jaar in Nederland is en gebukt gaat onder ernstige psychische klachten en daarnaast telefonisch contact heeft met zijn kinderen, die bij zijn ex-echtgenoot verblijven en in het bezit zijn van
een verblijfsvergunning.
Verzoeker heeft geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing op de aanvraag om een vtv ten behoeve van een medische behandeling, omdat het laten voortduren van die procedure een beletsel was voor het indienen van onderhavige
aanvraag. Verweerder had verzoekers medische situatie dan ook dienen te betrekken in de beoordeling van onderhavige aanvraag.
9. De president oordeelt als volgt.
10. Verweerder heeft in de beschikking van 29 juni 2000 overwogen, dat de rechtbank blijkens de uitspraak van 20 december 1996 – bedoeld zal zijn: 15 juli 1997; in die procedure dateert de beschikking op bezwaar van 20 december
1996 – van oordeel is, dat uit onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken – neergelegd in een individueel ambtsbericht van 9 juli 1996 – is gebleken, dat de oproep geen afschrift is van een authentiek document, aangezien het
niet is opgesteld op een wijze die overeenkomt met de in het land van herkomst ter zake van dergelijke documenten gangbare praktijk. Op deze grond heeft verweerder de contra-indicatie aanwezig geacht.
11. Het in de hoofdzaak aanhangige bezwaar betreft een procedure die met een andere aanvraag is ingeleid dan de procedure waarin de beschikking van 20 december 1996 is gegeven en de uitspraak van 15 juli 1997 is gedaan. Onderhavige
aanvraag is gedaan en de beschikking van 29 juni 2000 is gegeven na de bekendmaking van de uitspraak van deze rechtbank van 16 april 1998, RV 1998 nr.5. Volgens die uitspraak berust krachtens artikel 3:2 van de Awb op verweerder de
verplichting om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren en dient verweerder, in het kader van zijn eigen verantwoordelijkheid, in alle gevallen te
onderzoeken of een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen, alvorens dit individueel ambtsbericht ten grondslag te kunnen leggen aan het besluit,
ook indien in de ogen van verweerder het individueel ambtsbericht door de belanghebbende onvoldoende gemotiveerd is betwist.
12. Naar het voorlopig oordeel van de president gaat de formele rechtskracht die de beschikking van 20 december 1996 heeft gekregen met de uitspraak van 15 juli 1997 niet zo ver, dat ook elke feitelijke beoordeling die mede aan die
beschikking dan wel die uitspraak ten grondslag is gelegd, in elke procedure die is ingeleid met een nieuwe aanvraag op een andere grondslag, bindende kracht heeft tussen partijen.
13. De president stelt vast, dat verweerder nimmer op de in de uitspraak van 16 april 1998 genoemde wijze het individueel ambtsbericht van 9 juli 1996 heeft getoetst. Voorts leidt de president uit de uitspraak van 15 juli 1997 af,
dat de rechtbank in die procedure geen aanleiding heeft gezien de onderliggende stukken van dat ambtsbericht te raadplegen.
14. Zolang verweerder voornoemde toets niet heeft uitgevoerd, kan verweerder derhalve het individuele ambtsbericht niet ten grondslag leggen aan de beschikking. Daarom moet thans worden aangenomen, dat het bezwaar een redelijke
kans van slagen heeft, zodat het verzoek toegewezen moet worden.
15. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden, alsmede om verweerder met
toepassing van artikel 8:84, vierde lid, j° artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De Beslissing
De president:
wijst het verzoek om voorziening toe;
gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot de beslissing op bezwaar aan
verzoeker is bekendgemaakt;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 225,– aan verzoeker te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van ƒ 1420,–, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats
Arnhem.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op
21 februari 2001 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier de fungerend-president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: