ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1072

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/61164
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak betreffende verlenging verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een verzoekster van Poolse nationaliteit die een aanvraag tot verlenging van haar verblijfsvergunning heeft ingediend, tien maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerder verleende vergunning. De aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat verzoekster niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De president van de rechtbank oordeelt dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. De relevante regelgeving, zoals artikel 16a van de Vreemdelingenwet en TBV 2000/14, wordt besproken. De president concludeert dat de aanvraag, ondanks de late indiening, als een aanvraag om voortgezette toelating moet worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op de omstandigheden van het geval, waaronder persoonlijke omstandigheden van verzoekster die haar verhinderden om tijdig een aanvraag in te dienen. De president oordeelt dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft en dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om de uitzetting niet achterwege te laten. De president wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: 00/61164
Datum uitspraak: 5 maart 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1970,
van Poolse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. M. van Kollenburg,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.W. Schaper,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 23 februari 2000 heeft verzoekster een aanvraag tot verlening van een vergunning tot (voortgezet) verblijf voor gezinsvorming bij echtgenoot en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf gedaan.
Bij beschikking van 4 april 2000 heeft de korpschef van de regiopolitie Limburg-Noord namens verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld.
Verzoekster heeft daartegen bij bezwaarschrift van 1 mei 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 4 augustus 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 februari 2001. Verzoekster is daar verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of
administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daarover een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3. Gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw dient ten aanzien van verzoekster te worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar dat is gericht tegen de buiten
behandeling stelling van de aanvraag van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels.
4. In dit geschil is aan de orde of verweerder terecht heeft beslist om de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. De president zal bezien of het bezwaar van
verzoekster een redelijke kans van slagen heeft.
5. Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat verzoekster niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 16a, eerste lid, van de Vw. Daarin is bepaald dat een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf
slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) welke haar in haar land van herkomst of in haar land van bestendig verblijf is afgegeven. Verweerder stelt
zich tevens op het standpunt dat verzoekster niet behoort tot één van de categorieën zoals genoemd in artikel 16a, derde lid, van de Vw waarvoor vrijstelling kan worden verleend. Ook is de persoonlijke situatie van verzoekster naar
de mening van verweerder niet dusdanig dat zij een geslaagd beroep kan doen op artikel 16a, zesde lid, van de Vw. Tevens stelt verweerder zich bij verweerschrift op het standpunt dat verzoekster niet een eerder verleende
verblijfstitel wordt ontnomen die haar in staat stelde het familie- en gezinsleven in Nederland te beleven aangezien zij zelf heeft nagelaten tijdig verlenging van haar vergunning tot verblijf aan te vragen. Derhalve is er geen
sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6. Verzoekster stelt zich - kort samengevat en voor zover van belang - op het standpunt dat haar aanvraag tot verlenging van haar verblijfsvergunning niet kan worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag, omdat deze niet
toerekenbaar te laat is ingediend. Verzoekster is van mening dat zij voor voortgezette toelating in aanmerking komt en dat verweerder haar het ontbreken van een mvv niet kan tegenwerpen.
7. De president overweegt als volgt.
8. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt - kort gezegd - dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van een aanvraag, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag
niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
9. Artikel 16a, eerste lid, van de Vw bepaalt dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke is aangevraagd bij en welke is verstrekt door de
Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf.
Artikel 16a van de Vw noemt enkele categorieën van vreemdelingen die worden vrijgesteld van het vereiste van een mvv. Ook artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) noemt een aantal gevallen waarbij vrijstelling wordt verleend.
Artikel 16a, zesde lid, van de Vw, bepaalt dat in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating kan worden afgezien van het eisen van een geldige mvv.
10. Bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/14 van 6 juli 2000 heeft verweerder aan onder meer de Korpschefs van de politieregio’s het volgende medegedeeld.
„Bij brief van 31 januari jl. heb ik aan de Tweede Kamer bericht voornemens te zijn 52a van het Vreemdelingenbesluit aan te passen en heb ik aangegeven voornemens te zijn beleidsmatig vooruit te lopen op de voorgestelde wijziging.
Op 29 maart 2000 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de hoofdlijnen van mijn brief. Wel heb ik aan de Tweede Kamer een aanvullende brief toegezegd over de periode waarin niet-tijdige verlengingsverzoeken niet zullen stuiten op het
mvv-vereiste. In mijn brief van 7 juni 2000 aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven als vuistregel te zullen hanteren dat een aanvraag als aanvraag om voortgezette toelating zal worden aangemerkt als deze binnen zes maanden na afloop
van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf is ingediend.“
Voorts zijn de vrijstellingscategorieën aangewezen: “De volgende categorieën vreemdelingen worden in aanvulling op de in het Vreemdelingenbesluit genoemde categorieën vrijgesteld van het mvv-vereiste:
a. vreemdelingen die een aanvraag om voortgezette toelating hebben ingediend;
b. (…).“.
In de toelichting is bij deze categorie opgemerkt: „Onder deze vrijstelling worden de volgende categorieën verstaan:
a1. Alle niet tijdige aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf voorzover:
- de aanvraag binnen 6 maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vtv is ingediend;
- de vreemdeling aantoonbaar zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehouden (…).“
11. Bij verweerschrift van 1 februari 2001 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster geen rechtens te honoreren beroep kan doen op TBV 2000/14 omdat zij haar aanvraag om voortgezette toelating niet binnen 6
maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf heeft ingediend.
12. De president merkt op dat TBV 2000/14 als oogmerk heeft vooruit te lopen op enerzijds een wijziging van een algemeen verbindend voorschrift, artikel 52a van het Vb, en anderzijds op een wijziging van een beleidsregel, de
Vreemdelingencirculaire. Een redelijke uitleg van die beleidsregel, TBV 2000/14, brengt met zich mee dat de toekomstige rangorde tussen artikel 52a van het Vb en de beleidsregel van de Vc mede bepalend is voor de uitleg van TBV
2000/14. Gelet daarop is de president van oordeel dat de in de Vc geformuleerde interpretatie- danwel bewijsregel niet in strijd mag komen met het algemeen verbindende voorschrift. De president leidt uit TBV 2000/14 af dat
verweerder voornemens is artikel 52a van het Vb aldus te wijzigen dat van het mvv-vereiste mede zijn vrijgesteld vreemdelingen die een aanvraag om voortgezette toelating hebben ingediend. Die nieuwe vrijstellingscategorie is, anders
dan in de toelichting is aangegeven, niet beperkt tot vreemdelingen die hun aanvraag binnen 6 maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunning hebben ingediend. De president verbindt daaraan de conclusie
dat verweerder de voorgenomen wijziging van artikel 52a van het Vb via de toelichting op die wijziging restrictiever uitlegt dan uit de tekst van die wijziging volgt. Voor zover de voorgenomen wijziging van de Vc opgevat zou dienen
te worden als een wetsinterpreterende beleidsregel, namelijk betrekking hebbend op het begrip ‘voortgezette aanvraag’, is de president van oordeel dat deze beleidsregel in strijd komt met de (ruime) tekst van de voorgenomen
wijziging van artikel 52a van het Vb. Die interpretatie zou er naar het oordeel van de president immers toe leiden dat er feitelijk een nieuw element aan de tekst van die wijziging zou worden toegevoegd. Voor zover genoemde
wijziging opgevat zou dienen te worden als een beleidsregel ter vaststelling van feiten, namelijk van het feit of er sprake is van een ‘aanvraag om voortgezette toelating’, acht de president die voorgenomen wijziging niet
onredelijk. Daarbij verwijst de president naar de volgende overweging.
13. De in de toelichting van de TBV 2000/14 gegeven interpretatie, die er op neer komt dat er slechts dan sprake is van een aanvraag om voortgezette toelating als deze binnen 6 maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van
de vergunning tot verblijf is ingediend, verdraagt zich niet met de strekking van de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 7 juni 2000 (Migrantenrecht 2000, nr. 6, p. 17) . In die brief is aangegeven: „Naar aanleiding van de
vraag of het niet te ver voert om in alle gevallen waarin wordt verzocht om voortgezette toelating een vrijstelling te verlenen, heb ik aangegeven dat het in het algemeen zo is dat indien er geruime tijd is verstreken tussen het
aflopen van de vergunning tot verblijf en de aanvraag om voortgezette toelating, deze aanvraag redelijkerwijs niet meer kan worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezette toelating en mitsdien de mvv-plicht geldt.“ Verder is in
die brief aangegeven: „Als vuistregel geldt dat een aanvraag om voortgezette toelating zal worden aangemerkt indien deze binnen zes maanden na afloop van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf is ingediend.“ Het hanteren
van genoemde vuistregel (bewijsregel) om te bepalen of een aanvraag nog als een voortgezette aanvraag kan worden aangemerkt is naar het oordeel van de president in overeenstemming met de inhoud en strekking van voormelde
correspondentie. De aan het begin van deze overweging weergegeven interpretatie in TBV 2000/14 acht de president niet verenigbaar met voornoemde correspondentie.
14. Uitgaande van de duidelijke tekst van de voorgenomen wijziging, in het licht van hetgeen hierboven is overwogen, is de president van oordeel dat verweerder dient te beoordelen of de aanvraag om voortgezette toelating, ondanks de
late aanvraag, als een aanvraag om voortgezette toelating kan worden aangemerkt.
15. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de president er vanuit dat verzoekster de aanvraag om voortgezette toelating pas op 23 februari 2000 heeft ingediend omdat zij door familie-omstandigheden vergeten is
om de (derde) verlengingsaanvraag vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf in te dienen. Ter zitting is namens verzoekster gesteld dat zij in 1999 gedurende twee perioden in totaal 7 maanden in
Polen is geweest in verband met de ziekte en het overlijden van haar moeder alsmede in verband met het afhandelen van de nalatenschap. Tussen die twee perioden is zij in Nederland geweest. Verder is aangegeven dat haar echtgenoot
haar in Polen heeft bezocht.
16. De president is van oordeel dat onder die omstandigheden aangenomen dient te worden dat de aanvraag van verzoekster, ondanks de omstandigheid dat deze 10 maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van haar vergunning tot
verblijf is ingediend, als een aanvraag om voortgezette toelating moet worden aangemerkt, zoals bedoeld in de voorgenomen wijziging van artikel 52a van het Vb. Daaruit volgt dat verweerder de aanvraag van verzoekster ten onrechte
buiten behandeling heeft gesteld vanwege het ontbreken van een mvv.
17. De president is dan ook van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
18. Aangezien het bezwaar redelijke kans van slagen heeft, is de president tevens van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot op het bezwaar is beslist, zodat de
gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
19. Aangezien de gevraagde voorziening wordt toegewezen, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. Daarbij wordt overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 punt toegekend voor het ingediende
verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Waarde per punt is f 710,-; in totaal f 1.420,-. Tevens dient verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De president :
Wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
Gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster, c.q. tot het treffen van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken
zijn verstreken nadat verweerder een beslissing op bezwaar heeft genomen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van f 1.420,-;
Bepaalt dat verweerder aan verzoekster het griffierecht van f 225,- vergoedt en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg als president, in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2001.
De griffier De president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: