5. Bij brief van 5 december 2000 heeft de rechtbank verweerder gevraagd aan te geven of het ter zake doet of de vreemdeling in Nederland heeft verbleven alvorens de vraag om toelating werd gedaan waarmee de driejarentermijn een
aanvang nam en zo ja, hoe lang een vreemdeling dan in Nederland moet hebben verbleven. Verweerder heeft daarop in zijn brief van 2 januari 2001 geantwoord dat de ratio van het driejarenbeleid is gelegen in het feit dat een
vreemdeling drie jaar of langer in onzekerheid is over de uitkomst van zijn aanvraag. Als gevolg van het tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure kan, onder omstandigheden, enerzijds bij de vreemdeling de gedachte opkomen
dat verweerder in zijn verblijf in Nederland zal berusten (vertrouwensbeginsel) en kan anderzijds verweerder in redelijkheid geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren. Verweerder verwijst naar
de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 18 juni 1998, AWB 98/1090, waar in rechtsoverweging 9 wordt overwogen dat „het driejarenbeleid (…) strekt tot het verlenen van vergunningen tot verblijf, vanuit de
gedachte dat in sommige, nader omschreven gevallen, waarin de vreemdeling lange tijd na binnenkomst nog geen definitieve beslissing op zijn aanvraag om toelating heeft gekregen en derhalve langdurig in onzekerheid verkeert omtrent
zijn toelating op grond van op die onzekerheid gebaseerde klemmende redenen van humanitaire aard in het verblijf moet worden berust“.
De toepassing van het driejarenbeleid komt eerst in zicht als de individuele situatie van de vreemdeling geen aanleiding geeft tot toelating. In zoverre ligt het voor de hand dat, bij afweging van het belang van de vreemdeling bij
toelating tegen het algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het driejarenbeleid niet op grond van materiële redenen tot toelating leidt. Er is immers geen
verdragsverplichting of rechtsregel die verweerder dwingt tot het voeren van het driejarenbeleid. Het feit dat het driejarenbeleid een uitzondering vormt op de hoofdregel dat enkel tijdsverloop geen reden is om tot
verblijfsaanvaarding over te gaan, is reeds voldoende voor de conclusie dat dit beleid restrictief en in overeenstemming met de ratio dient te worden uitgelegd. Omdat het driejarenbeleid uitzonderingsbeleid is komt aan de
interpretatie van verweerder doorslaggevende betekenis toe.
In het driejarenbeleid wordt geen onderscheid gemaakt tussen situaties waarin de aanvraag om toelating waarmee de driejarentermijn is aangevangen is voorafgegaan door een periode van legaal verblijf en situaties waarbij dit niet het
geval is. Gelet op het restrictieve karakter en de bijzondere positie van het driejarenbeleid als sluitstuk van het vreemdelingenbeleid is verweerder van mening dat voor de beoordeling van de vraag of een vreemdeling in aanmerking
komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, ook geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de vreemdeling eerder in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf. De ratio van het beleid vergt
dat evenmin. Bij de vraag of door tijdsverloop onder omstandigheden het vertrouwen is gewekt dat in zijn verblijf zal worden berust, is niet van belang of de vreemdeling voorafgaand aan dit tijdsverloop eerder legaal verblijf heeft
gehad. Ook de datum van binnenkomst is niet relevant in het kader van het driejarenbeleid. De driejarentermijn neemt eerst een aanvang met een aanvraag om toelating. Dat de REK (in de hierboven geciteerde overweging) spreekt over
„na binnenkomst“ is terug te voeren op de voorwaarde dat de vreemdeling, om aanspraak te kunnen maken op het driejarenbeleid, in Nederland dient te verblijven. Het is niet mogelijk om in procedures over verlening van visa voor kort
verblijf of verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf een beroep op het driejarenbeleid te doen.
De vraag of de vreemdeling in Nederland heeft verbleven alvorens de aanvraag om toelating te hebben gedaan waarmee de driejarentermijn een aanvang heeft genomen, is evenmin relevant voor het tegenwerpen van de contra-indicatie
criminele antecedenten. Verweerder wijst er op dat dit onderscheid in de tekst van hoofdstuk A4/6.22.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) niet wordt gemaakt. Over de redelijkheid van het tegenwerpen van de contra-indicatie
criminele antecedenten merkt verweerder op dat de REK de striktere normen die verweerder in het driejarenbeleid - ten opzichte van andere onderdelen van het beleid inzake eerste toelating - hanteert in haar uitspraak van 18 juni
1998 niet onredelijk acht.