ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0891

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/11957
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 april 2001 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling, geboren in 1965 te Ambon, Indonesië, die in bewaring was gesteld op 21 maart 2001. De vreemdeling was in bewaring gesteld vóór de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de rechtbank moest beoordelen op basis van welke wettelijke bepalingen de rechtmatigheid van deze bewaring moest worden getoetst. De rechtbank oordeelde dat de rechtmatigheid van de inbewaringstelling tot 1 april 2001 moest worden beoordeeld aan de hand van het materiële recht zoals dat tot die datum gold, en dat de maatregel niet onrechtmatig was. Na 1 april 2001 werd de Vw 2000 van toepassing, en de rechtbank concludeerde dat de voortduring van de bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, Vw 2000 gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf had en niet binnen de gestelde termijn Nederland had verlaten, kon worden uitgezet. De rechtbank verwierp de argumenten van de vreemdeling dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, onder andere omdat hij niet tijdig was gehoord en omdat zijn identiteit niet vaststond. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren voor de inbewaringstelling en dat de openbare orde de maatregel vorderde. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Registratienummer: Awb 01/11957
Datum uitspraak: 4 april 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het beroep tegen de bewaring toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1965 te Ambon,
van Indonesische nationaliteit dan wel stateloos,
verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg,
gemachtigde: mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigden: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage, en
mr. H.W. Pieters, ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 21 maart 2001 is de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet (Vw).
De vreemdeling heeft op 23 maart 2001 beroep ingesteld tegen zijn inbewaringstelling. Tevens heeft hij verzocht om toekenning van schadevergoeding.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 april 2001. De vreemdeling is aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Het bevel tot bewaring van 21 maart 2001 is op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) gegeven omdat de uitzetting van de vreemdeling is gelast en omdat het belang van de openbare orde de
inbewaringstelling vordert, zoals nader in het bevel aangegeven.
De vreemdeling heeft op 25 maart 2001 een vergunning tot verblijf aangevraagd. In verband met deze aanvraag is hij op 26 maart 2001 op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw in bewaring gesteld.
2. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000 nr. 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de
Vreemdelingenwet ingetrokken (artikel 122 van de Vw 2000).
3. Nu de vreemdeling vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 in bewaring is gesteld en deze maatregel van vrijheidsontneming nog steeds voortduurt, zal de rechtbank allereerst moeten beoordelen aan de hand van welke wettelijke
bepalingen de rechtmatigheid van de bewaring van de vreemdeling getoetst dient te worden.
4. In hoofdstuk 9 van de Vw 2000 zijn alle overgangs- en slotbepalingen van deze wet neergelegd. Artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000 bevat de overgangsbepaling voor vrijheidsontneming. Daarin is het volgende bepaald:
„Ten aanzien van de vreemdeling aan wie op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn vrijheid is ontnomen, blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing tot op het
tijdstip waarop voor de eerste maal een kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, eerste volzin, wordt gedaan dan wel de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld. Daarbij geldt een uitspraak van de rechtbank gedaan op een
beroep als bedoeld in artikel 7a, zesde en zevende lid, artikel 18b, derde en vierde lid, van de Vreemdelingenwet en artikel 34a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet in verbinding met artikel 86 van het Vreemdelingenbesluit, dan wel
een uitspraak gedaan op een beroep dat de vreemdeling zelf heeft ingesteld, als een uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 94 van deze wet.
Indien de vreemdeling geen beroep tegen de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming heeft ingesteld, wordt de kennisgeving uiterlijk op de achtentwintigste dag na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gedaan.“
De vraag rijst of met „het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet“ slechts wordt gedoeld op het procesrecht of dat ook het materiële recht wordt bedoeld.
5. Naar het oordeel van de rechtbank moet het tweede lid van artikel 121 van de Vw 2000 worden gelezen in samenhang met het eerste lid van deze bepaling, dat betrekking heeft op maatregelen van vrijheidsbeperking. In het eerste lid
is bepaald:
„Afdeling 5 van hoofdstuk 7 is niet van toepassing op een maatregel strekkende tot vrijheidsbeperking op grond van de Vreemdelingenwet die is genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. In plaats daarvan blijft het
recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.“
Afdeling 5 van hoofdstuk 7 gaat over „Bijzondere rechtsmiddelen“ en bevat derhalve slechts procedurele voorschriften.
Verder is van belang dat in de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (TK 27 585, nr. 3) staat vermeld:
„Artikel 121 heeft betrekking op overgangsrecht terzake van het hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring“.
Uit bovengenoemde wettelijke bepalingen, de vermelding in de Memorie van Toelichting noch uit overige parlementaire stukken met betrekking tot artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000 kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de
wetgever is geweest dat het overgangsrecht (ook) betrekking zou hebben op het materiële recht zoals dat van toepassing was vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000. Uit deze memorie blijkt dat de wetgever met deze bepaling van
overgangsrecht slechts heeft beoogd het verbeterde rechtsregime, dat voortvloeit uit het nieuw ingevoerde artikel 96 van de Vw 2000, eerst na een zekere overgangstermijn van toepassing te doen zijn ten aanzien van personen aan wie
reeds vóór de inwerkingtreding van de wet de vrijheid is ontnomen, in die gevallen dat de rechtbank zich omtrent de rechtmatigheid van de maatregel reeds vóór de inwerkingtreding van de wet ten eerste male heeft uitgesproken. Aldus
zou moeten worden voorkomen dat onmiddellijk, althans binnen drie dagen, na invoering van de Vw 2000 in al die zaken een kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 zou moeten worden gedaan.
De wijziging welke bij de Veegwet (Wet van 22 maart 2001 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, Stb. 141) is aangebracht is, blijkens de daarbij gegeven toelichting (TK 27 585, nr. 3), een gevolg van het in de Tweede Kamer
aangenomen amendement-Albayrak (TK 26 732, nr. 30) en dient ertoe om uit te sluiten dat hoger beroep mogelijk is tegen een uitspraak in een vervolg-beroep als bedoeld in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
Gelet op deze toelichting overweegt de rechtbank dat het begrip „recht“, als bedoeld in artikel 121, tweede lid, Vw 2000 uitsluitend ziet op bepalingen van procesrechtelijke aard.
6. Nu overgangsrecht ten aanzien van het materiële recht met betrekking tot vrijheidsontneming ontbreekt brengt de inwerkingtreding van de Vw 2000, en daarmee de intrekking van de Vreemdelingenwet, mee dat de rechtmatigheid van de
inbewaringstelling van de vreemdeling en de voortduring van deze maatregel tot 1 april 2001 moet worden beoordeeld aan de hand van het materiële recht zoals dat tot die datum gold. Ten aanzien van de voortduring van de maatregel van
bewaring na 1 april 2001 is de Vw 2000 van toepassing.
7. Ten aanzien van de rechtmatigheid van inbewaringstelling van de vreemdeling en de voortduring van deze maatregel tot 1 april 2001, overweegt de rechtbank als volgt.
8. De inbewaringstelling van de vreemdeling is tot 1 april 2001 gebaseerd op artikel 26, eerste lid, van de Vw.
9. Namens de vreemdeling is (in dit verband) primair aangevoerd dat de inbewaringstelling ex artikel 26 van de Vw op formele gronden onrechtmatig is. Er is te laat aan de piketcentrale melding gemaakt van de inbewaringstelling van
de vreemdeling en hij is vóór zijn inbewaringstelling gehoord in het Nederlands, een taal die hij niet voldoende machtig is. De vreemdeling is hierdoor in zijn belangen geschaad.
10. De rechtbank volgt deze stellingen niet.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor op grond van artikel 82 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) van 21 maart 2001 is de piketcentrale die dag per fax gewaarschuwd. Dit proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt zodat uitgegaan moet
worden van de juistheid van deze mededeling. Voorts sluit de formulering van de, ter zitting overgelegde „Melding piketcentrale“, waaruit blijkt op 23 maart 2001 een melding heeft plaatsgevonden, niet uit dat er een eerdere melding
heeft plaatsgevonden op 21 maart 2001. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de piketcentrale tijdig is ingelicht over de inbewaringstelling van de vreemdeling. Echter, ook indien zou moeten worden aangenomen dat de melding eerst
twee dagen na de inbewaringstelling van de vreemdeling heeft plaatsgevonden, is niet aannemelijk geworden dat de vreemdeling hierdoor in zijn belangen is geschaad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vreemdeling ter
gelegenheid van voornoemd verhoor heeft gezegd geen prijs te stellen op bijstand van een advocaat alsmede de omstandigheid dat het onderhavige beroepschrift reeds op 23 maart 2001 is ingesteld.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat de vreemdeling de Nederlandse taal niet voldoende machtig is en voornoemd verhoor daarom niet in deze taal had mogen plaatsvinden. Desgevraagd is ter zitting door de gemachtigde van de
vreemdeling aangegeven dat de verklaring van de vreemdeling, zoals neergelegd in het proces-verbaal, correct is. Verder is van belang dat de vreemdeling tijdens het verhoor alle bijzondere, hem betreffende, omstandigheden heeft
genoemd die ook door zijn gemachtigde ter zitting naar voren zijn gebracht en die van belang konden zijn bij de inbewaringstelling van de vreemdeling.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn dan ook geen voorschriften geschonden bij de inbewaringstelling van de vreemdeling. De bewaring is derhalve niet op die gronden onrechtmatig.
11. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring op grond van artikel 26 van de Vw onrechtmatig moet worden geacht. De vrees is gerechtvaardigd dat de
vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat de vreemdeling niet beschikt over geldige identiteitspapieren.
Hoewel hij stelt een paspoort te hebben, heeft hij dit tot op heden niet overgelegd. Ook heeft hij bij verschillende gelegenheden wisselende namen en geboortedata opgegeven. Zijn identiteit staat derhalve niet vast. Voorts heeft de
vreemdeling onvoldoende middelen van bestaan en verblijft hij naar eigen zeggen al zeven jaar illegaal in Nederland. Er waren dan ook voldoende gronden aanwezig voor de inbewaringstelling van de vreemdeling. Het is niet aannemelijk
dat onder de genoemde omstandigheden volstaan had kunnen worden met een lichter middel om de last tot uitzetting te kunnen effectueren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de openbare orde de inbewaringstelling van de
vreemdeling vorderde.
De vreemdeling kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat er geen zicht op uitzetting is. Gelet op het feit dat hij niet voldoet aan meerdere voorwaarden om op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV)
2000/20 in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, kan niet bij voorbaat worden gesteld dat zijn aanvraag om toelating van 25 maart 2001 kans van slagen heeft. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter
zitting verklaard dat Molukkers thans nog steeds worden uitgezet naar Indonesië aangezien voor hen een binnenlands vestigingsalternatief aanwezig is. Verder staat voorshands niet vast dat de vreemdeling stateloos is en dat hij om
die reden niet of moeilijk verwijderbaar zou zijn. Eerst indien de Indonesische autoriteiten (schriftelijk) verklaren dat de vreemdeling de Indonesische nationaliteit niet (meer) heeft, is aannemelijk dat hij stateloos is. Totdat
die verklaring is afgegeven, moet ervan uit worden gegaan dat hij de Indonesische nationaliteit heeft en dat er reëel zicht bestaat op uitzetting op korte termijn. Tot slot is niet gebleken dat verweerder niet voortvarend werkt aan
de uitzetting. Op 26 maart 2001 is de procedure voor de aanvraag van een laissez-passer bij voornoemde autoriteiten gestart.
12. Dit brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring tot 1 april 2001 niet in strijd is met de Vreemdelingenwet noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is.
13. Ten aanzien van de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel van bewaring vanaf 1 april 2001, overweegt de rechtbank als volgt.
14. De grondslag voor (de voortduring van) de bewaring zou na voornoemde datum slechts kunnen worden gevonden in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. In deze bepaling is het volgende neergelegd:
„Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, kan, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f., g. en h..“
Uit deze bepaling volgt dat, net als onder de Vreemdelingenwet, vreemdelingen slechts in bewaring kunnen worden gesteld ter fine van uitzetting. Voorts is in de Memorie van Toelichting (TK 26 732, nr. 3) het volgende opgemerkt:
„Overeenkomstig artikel 26 van de huidige wet blijft de bevoegdheid tot inbewaringstelling van een vreemdeling gekoppeld aan diens uitzetting. Dit komt tot uitdrukking in de woorden „in het belang van de uitzetting“ die in de aanhef
van het eerste lid zijn opgenomen.“
Uit de nota naar aanleiding van het verslag (TK 26 732, nr. 7) blijkt dat de tekstuele wijziging ten opzichte van de tekst van artikel 26 van de Vw niet beoogt een wijziging in materiële zin te bewerkstelligen:
„Met de zinsnede „met het oog op uitzetting“ wordt, (…), bedoeld dat een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld indien er een reëel uitzicht bestaat op uitzetting.“
15. In artikel 63 van de Vw 2000 is bepaald welke vreemdelingen uitgezet kunnen worden. In dit artikel is het volgende bepaald:
„1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de
bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, kan ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b, dan wel artikel 45, eerste lid, onder b, worden uitgezet.
2. Onze Minister is bevoegd tot uitzetting.
3. Indien de werking van de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen of de verblijfsvergunning is ingetrokken is opgeschort, kan van de vreemdeling medewerking worden gevorderd aan de voorbereiding van de uitzetting.“
Naar het oordeel van de rechtbank is de betekenis van artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000 door de zinsnede „ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b, dan wel artikel 45, eerste lid, onder b,“ niet evident voor één uitleg
vatbaar. De letterlijke tekst van het eerste lid suggereert, vanwege de toevoeging van voornoemde zinsnede, dat alleen die vreemdelingen uitzetbaar zijn die een meeromvattende beschikking tot afwijzing van een aanvraag om toelating
of tot intrekking of niet-verlenging van hun verblijfsvergunning hebben ontvangen, welke beschikking van rechtswege het rechtsgevolg heeft dat zij uitzetbaar zijn. Zou die uitleg juist zijn, dan zou deze bepaling niet meer dan een
doublure zijn van de eerder aangehaalde artikelen 27 en 45 van de Vw 2000.
16. Gelet op het voorgaande, moet dit artikel geïnterpreteerd worden aan de hand van de bedoeling van de wetgever en de systematiek van de wet.
Uit de toelichting op artikel 63 van de Vw 2000 in de Memorie van Toelichting van de Vwet 2000 (TK 26 732, nr. 3) volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat alle personen die geen
rechtmatig verblijf in Nederland hebben uitgezet kunnen worden. Het was niet de bedoeling dat deze uitzetbaarheid beperkt zou zijn tot diegenen die een meeromvattende beschikking ex artikel 27 of artikel 45 van de Vw 2000 hebben
ontvangen.
Dit volgt ook uit de aanleiding en voorgeschiedenis van de totstandkoming van deze toevoeging in meergenoemd artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000. Immers, in het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals dat is voorgelegd aan de Raad
van State, luidde de tekst van artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000 (destijds artikel 61 van het voorstel):
„De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten kan worden uitgezet.“
De toevoeging „ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b, dan wel artikel 45, eerste lid, onder b“ is in het wetsvoorstel opgenomen naar aanleiding van de redactionele kanttekening van de Raad van State (TK 26 732, A, bijlage,
pagina 31):
„Artikel 61, eerste lid, herzien nu dat artikellid –anders dan de artikelen 25 en 43- impliceert dat de Minister een afzonderlijk besluit neemt over de uitzetting“.
Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever met deze toevoeging slechts heeft beoogd te verduidelijken dat een dergelijke beslissing niet vereist is in de gevallen waarin de bevoegdheid tot uitzetting reeds volgt uit
artikel 27, eerste lid, onder b dan wel artikel 45, eerste lid, onder b van de Vw 2000. Dit komt ook tot uiting in de eerste alinea van de Memorie van Toelichting bij –destijds- artikel 61 van de Vw 2000, waar wordt opgemerkt:
„In het eerste lid is neergelegd dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die Nederland niet binnen de in artikel 60 gestelde termijn uit eigen beweging heeft verlaten, kan worden uitgezet. De uitzetting is een
bevoegdheid en geen verplichting van de Minister van Justitie. Dit komt inhoudelijk overeen met artikel 22, eerste lid, van de huidige Vreemdelingenwet“.
Bovengenoemde interpretatie volgt ook uit de systematiek van de wet. Immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, indien slechts uitzetbaar zouden zijn die vreemdelingen die een meeromvattende beschikking hebben ontvangen als bedoeld
in voornoemde bepalingen, zou artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000 overbodig zijn, aangezien hun uitzetbaarheid reeds volgt uit artikel 27 dan wel artikel 45 van de Vw 2000.
17. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de reikwijdte van artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000 niet beperkt is tot vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben, die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland
uit eigen beweging hebben verlaten én die een meeromvattende beschikking hebben ontvangen. Op grond van artikel 63, gelezen in samenhang met artikel 62, eerste lid en derde lid, onder b, van de Vw 2000 -waarin is bepaald dat
vreemdelingen die onmiddellijk voorafgaand aan hun binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf hebben gehad Nederland onmiddellijk dienen te verlaten- kunnen illegale vreemdelingen dan ook uitgezet en mitsdien op grond van
artikel 59 van de Vw in bewaring gesteld worden.
18. Ten aanzien van de last tot uitzetting is nog het volgende van belang.
Uit parlementaire stukken, waaronder voornoemde Memorie van Toelichting, blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat onder de Vw 2000 geen last tot uitzetting meer afgegeven zou hoeven worden. Uitzetting moet echter
worden aangemerkt als bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Immers, uitzetting is door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of
krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Uit de in dit artikel vervatte definitie van bestuursdwang volgt niet dat bestuursdwang geen betrekking kan hebben op personen.
Het door verweerder aangehaalde citaat uit de Memorie van Toelichting bij de aanpassingswetgeving rond de derde tranche van de Awb (TK 25 464, nr. 3, p. 8) vindt geen steun in de parlementaire geschiedenis van de Awb zelf. De
bestuursrechtelijke doctrine kent de door verweerder voorgestane beperking evenmin. Integendeel, in de doctrine wordt wel aangenomen dat men de uitzetting van vreemdelingen als een vorm van bestuursdwang kan zien. Op grond van
artikel 5:24, eerste lid, van de Awb moet een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift worden gesteld, welke beslissing wordt aangemerkt als een beschikking. Uit deze bepaling volgt dat, in geval er geen sprake is van
een meeromvattende beschikking op grond waarvan een vreemdeling uitzetbaar is, verweerder een beslissing tot uitzetting zal moeten nemen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op het voorgaande, de voortduring van de bewaring van de vreemdeling worden gebaseerd op artikel 59, eerste lid, van de Vw. Afgifte van een nieuw bevel tot bewaring na 1 april 2001
was niet noodzakelijk nu de rechtsgeldigheid van het bevel tot bewaring van 23 maart 2001 niet is komen te vervallen door de intrekking van de Vreemdelingenwet. De Vw 2000 kent immers een aan artikel 26 van de Vw gelijkluidende
bepaling. Wel brengt het onmiddelijkheidsbeginsel mee, dat de titel voor de bewaring opnieuw getoetst dient te worden. Deze toetsing brengt niet mee dat de inbewaringstelling vanaf 1 april 2001 op inhoudelijke gronden onrechtmatig
geacht zou moeten worden. De gronden voor de inbewaringstelling op grond van artikel 26, eerste lid, van de Vw zijn materieel immers gelijk aan de gronden voor inbewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000.
In dit verband is van belang dat naar het oordeel van de rechtbank de onder de Vreemdelingenwet afgegeven last tot uitzetting, die is opgeschort door de aanvraag om toelating van de vreemdeling, kan worden gelijkgesteld met de
beslissing tot uitzetting krachtens artikel 63 van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 5:24, eerste lid, van de Awb.
20. Uit het voorgaande volgt dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring vanaf 1 april 2001 niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd
is.
21. Het beroep is derhalve ongegrond en om die reden kan geen schadevergoeding worden toegekend.
22. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
De beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, als voorzitter, en mrs. C. Lely-van Goch en J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2001 in tegenwoordigheid van mr. A.S.W. Kroon als griffier.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kan binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 95 van de Vw 2000 gelezen in samenhang met de artikelen 69,
derde lid, 85 en 121, tweede lid, van de Vw 2000).
Het hoger beroep kan worden ingediend op het volgende adres:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ‘s-Gravenhage
Afschrift verzonden: