ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0889
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - meervoudig
- A.C.J. van Dooijeweert
- M.A.A. Mondt-Schouten
- J.P. Smit
- Rechtspraak.nl
Uitzetting van vreemdelingen en de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000
In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 4 april 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel van de vreemdeling, die in bewaring was gesteld op 23 maart 2001. De vreemdeling, geboren in 1948 en van Joegoslavische nationaliteit, stelde dat er vanaf de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 geen wettelijke basis meer was voor zijn uitzetting, aangezien er geen beslissing op zijn aanvraag om toelating was genomen. De rechtbank overwoog dat de Vreemdelingenwet 2000 onmiddellijke werking heeft en dat de grondslag voor de uitzetting thans moet worden gevonden in deze wet. De rechtbank concludeerde dat artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geen materiële wijziging inhoudt ten opzichte van de eerdere wetgeving en dat de bevoegdheid tot uitzetting van vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben, is geregeld in artikel 63 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte en dat er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de wetgever een strikt onderscheid heeft beoogd tussen rechtmatig en niet-rechtmatig verblijf, en dat de uitzettingsbevoegdheid van de minister niet beperkt is tot gevallen waarin een beslissing op een aanvraag om toelating is genomen.