ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht - Enkelvoudige Kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 99.3489 van:
1. [eiser1],
wonende te Zoeterwoude,
2. [eiser2],
wonende te Stompwijk,
eisers,
procureur: mr. A.R.M. van der Pluijm,
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. S.E. Marseille.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eisers 1 en 2]’ en ‘de Staat’.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
de inleidende dagvaarding van 1 december 1999;
de conclusie van eis, tevens akte houdende producties;
de conclusie van antwoord;
de conclusie van repliek, met bijlagen;
de conclusie van dupliek.
1.1. Eind 1994 is een strafrechtelijke onderzoek ingesteld naar de naleving van de regelgeving inzake het verhandelen van vuurwerk bij KAT Vuurwerk B.V. (hierna te noemen: KAT Vuurwerk). Uit dit onderzoek bleek dat regelmatig de hand werd gelicht met wettelijke voorschriften. De drie grootaandeelhouders van KAT Vuurwerk, te weten de heren [eiser1], [eiser2] en [betrokkene], bleken op een zodanige wijze betrokken te zijn geweest bij de activiteiten van KAT Vuurwerk dat zij als verdachten werden aangemerkt en in juni 1995 ([eiser1] en [eiser2]) en juli 1995 ([betrokkene]) in voorarrest zijn genomen.
1.2. Op initiatief van de behandelend officier van justitie Biezeveld is op 18 juli 1995 een bijeenkomst belegd met de grootaandeelhouders van KAT Vuurwerk en hun raadslieden. Dit overleg heeft er toe geleid dat [eiser1], [eiser2] en [betrokkene] ieder een transactie aanbod hebben geaccepteerd, op grond waarvan zou worden afgezien van verdere strafvervolging. Het door [eiser1] ondertekende stuk houdt onder meer het volgende in:
“1. [eiser1] betaalt vóór 15 augustus 1995 een totaal bedrag van fl. 270.000,= waarin begrepen een bedrag van fl. 150.000,= terzake van het met genoemde feiten verkregen wederrechtelijk voordeel, aan de gerechten in het arrondissement Den Haag;
2. (…)
3. het Openbaar Ministerie geeft bekendheid aan de overeengekomen transactie/schikking door middel van een persbericht”
Door [eiser2] en [betrokkene] is een stuk met dezelfde inhoud ondertekend.
1.3. Tijdens voormelde bespreking is er door Biezeveld of Van der Winkel (directeur van het toenmalige CABB) op gewezen dat de ter ontneming van wederrechtelijk voordeel betaalde bedragen fiscaal aftrekbaar zijn.
1.4. [eiser1] en [eiser2] hebben het onder 1.2. genoemde bedrag betaald.
1.5. Bij brief van 11 april 1996 heeft de inspecteur van de belastingdienst ondernemingen Leiden (hierna: de inspecteur) zich op het standpunt gesteld dat het door [eisers 1 en 2] betaalde bedrag ter voorkoming van strafvervolging op grond van het bepaalde in artikel 8a, lid 1, letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van aftrek is uitgesloten.
1.6. Bij brief van 21 mei 1997 heeft de inspecteur aan de raadsman van [eisers 1 en 2] laten weten dat hem uit een reactie van de officier van justitie is gebleken dat de overeenkomsten van 18 juli 1995 niet alleen een transactie in de zin van artikel 74 Sr. betreffen maar ook een schikking in de zin van artikel 511c Sv. Schikkingsbedragen krachtens art. 511c Sv. vallen, aldus de inspecteur, niet onder de fiscale aftrekbeperking.
2. Vordering, grondslag en verweer
2.1. [eisers 1 en 2] vorderen de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 180.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
2.2. Aan hun vordering leggen zij ten grondslag dat zij de op 18 juli 1995 door Biezeveld aangeboden transactie hebben geaccepteerd vanwege de toezegging dat de betaling ad ƒ 150.000,= ter zake van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tegen 60% fiscaal aftrekbaar zou zijn. De inspecteur heeft voormeld bedrag, aldus [eisers 1 en 2], niet als aftrekpost in aanmerking willen nemen. [eisers 1 en 2] stellen dat Biezeveld kan worden aangesproken op zijn stellige uitspraak inzake de fiscale aftrekbaarheid, althans dat Biezeveld niet de vereiste zorgvuldigheid bij het transactie-aanbod in acht heeft genomen door het opwekken van het vertrouwen c.q. de stellige verwachting dat de betaling fiscaal aftrekbaar zou zijn. Op grond hiervan maken [eisers 1 en 2] aanspraak op schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van Biezeveld, ter grootte van het bedrag van het niet genoten fiscale voordeel, dat zij ieder voor zich berekenen op een bedrag van ƒ 90.000,=, derhalve op een bedrag van ƒ 180.000,= in totaal.
2.3. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1. Als vaststaand moet worden aangenomen dat de Staat op 18 juli 1995 op grond van door Biezeveld verrichte mededelingen bij [eisers 1 en 2] de indruk heeft gewekt dat het door hen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag fiscaal aftrekbaar zou zijn. Of destijds door de Staat concreet is aangegeven dat [eisers 1 en 2] ieder voor zich een fiscaal voordeel van ƒ 90.000,- per persoon konden behalen, kan vooralsnog in het midden worden gelaten.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden worden gelaten of de Staat door zich op voormelde wijze jegens [eisers 1 en 2] uit te laten onrechtmatig heeft gehandeld, nu in het geheel niet is komen vast te staan dat [eisers 1 en 2] ten gevolge van deze mededeling van de Staat enige schade hebben geleden.
3.3. Bij antwoord heeft de Staat [eisers 1 en 2] expliciet verzocht relevante stukken in het geding te brengen, zoals aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over het jaar c.q. de jaren waarin het door [eisers 1 en 2] ter ontneming van wederrechtelijk voordeel betaalde bedrag ten laste van de winst is gebracht, alsmede stukken inzake tegen de aanslagen ingediende bezwaar- en beroepschriften. Dergelijke stukken zijn door [eisers 1 en 2] niet in het geding gebracht. Bij dupliek hebben [eisers 1 en 2] hun schade niet nader onderbouwd. Zij hebben slechts volhard in hun stelling dat de betaling niet als aftrekpost in aanmerking is genomen en hebben in dat verband volstaan met een verwijzing naar de hiervoor onder 1.5. genoemde brief van de inspecteur van 11 april 1996. Mede gelet op de nadien door de inspecteur aan de raadsman van [eisers 1 en 2] verzonden brief van 21 mei 1997 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat op grond van eerstgenoemde brief als vaststaand moet worden aangenomen dat de inspecteur heeft geweigerd de ter ontneming van wederrechtelijk voordeel aan de Staat betaalde bedragen als fiscale aftrekpost in aanmerking te nemen. Ook hetgeen in dit verband door partijen is aangevoerd over de van toepassing zijnde fiscale regeling geeft daartoe geen aanleiding. Nu in het geheel niet is komen vast te staan op welke wijze het door [eisers 1 en 2] ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel betaalde bedrag fiscaalrechtelijk is behandeld, is de door [eisers 1 en 2] gestelde schade niet komen vast te staan. Daar [eisers 1 en 2] evenmin concreet hebben aangeboden de door hen geleden schade te bewijzen, kan de vordering tot vergoeding van deze schade niet slagen.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eisers 1 en 2] dient te worden afgewezen. [eisers 1 en 2] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Overeenkomstig het daartoe strekkende verzoek van de Staat zal de proceskostenveroordeling hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad worden uitgesproken.
veroordeelt [eisers 1 en 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander is bevrijd, in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 3.420,- aan verschotten en ƒ 3.400,- aan salaris procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.M. Höppener en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.