ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0657

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/4679
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van asielaanvraag op basis van AMA-beleid voor Somalische vluchteling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Somalische vluchteling, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser, geboren in 1982 en behorend tot de Galgale-clan, heeft zijn aanvraag ingediend op 18 mei 1996. De rechtbank behandelt het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie, die in zijn besluit van 14 mei 1998 stelde dat eiser geen verblijfsrecht toekomt op basis van het AMA-beleid, omdat er aan zijn minderjarigheid werd getwijfeld en adequate opvang in Somalië beschikbaar zou zijn.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat adequate opvang voor eiser beschikbaar is in het door de Hawiye bewoonde deel van de provincie Mudug. De rechtbank wijst erop dat er onvoldoende bewijs is dat de ouders van eiser zich daar kunnen vestigen. Bovendien blijkt uit de procedure dat de Galgale-clan geen clanrelatie meer heeft met de Hawiye, maar aansluiting heeft gezocht bij de Majerteen-clan. Dit betekent dat de conclusie van verweerder dat eiser zich in het door de Hawiye bewoonde gebied kan vestigen, niet houdbaar is.

De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en dat eiser recht heeft op een vergunning tot verblijf op basis van het AMA-beleid. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover dit zich richt tegen de weigering van de vergunning en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, en de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/4679 V1
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, te B, eiser
gemachtigde mr. E.J.M. van Ewijk, advocaat te Nijmegen,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Somalische nationaliteit en verblijft sedert 17 mei 1996 in Nederland als vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 18 mei 1996 heeft eiser verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 23 februari 1998 heeft verweerder de door eiser ingediende aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag
van eiser om verlening van een vergunning tot verblijf.
Daarbij heeft verweerder bepaald dat eiser de beslissing op een eventueel in te dienen bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij brief van 16 maart 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij verzoekschrift van eveneens 16 maart 1998 heeft eiser de president van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de uitzetting van eiser achterwege dient te blijven, zolang niet op zijn bezwaar
zal zijn beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 98/2218 VV.
Bij besluit van 14 mei 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 11 juni 1998 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 14 mei 1998. De nadere gronden van dit beroep zijn door de rechtbank ontvangen op 23 juli 1998.
Tevens heeft eiser op 11 juni 1998 zijn verzoek om een voorlopige voorziening in dier voege gewijzigd dat het strekt tot een verbod tot uitzetting voor de duur van de beroepsprocedure.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Eiser heeft de gronden van zijn verzoek om een voorlopige voorziening en van zijn beroep aangevuld bij schrijven van 10 augustus 1999.
Het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep zijn behandeld op de zitting van
13 augustus 1999.
Het verzoek om een voorlopige voorziening, bekend onder nummer AWB 98/2218, is door eiser ter zitting van 13 augustus 1999 ingetrokken, na de toezegging van verweerder dat eiser de uitspraak op zijn beroep in Nederland mag
afwachten.
Op 6 oktober 1999 heeft de rechtbank in de beroepszaak besloten tot heropening van het onderzoek en heeft zij verweerder verzocht antwoord te geven op een drietal vragen met betrekking tot de Galgale-clan. Een afschrift van deze
beslissing is aan partijen verzonden op 13 oktober 1999.
Bij schrijven van 2 december 1999 heeft verweerder een telefoonnotitie overgelegd van een gesprek met een medewerker van het ministerie van Buitenlandse Zaken van
29 november 1999.
In een brief van 3 februari 2000 heeft de rechtbank aan verweerder laten weten dat de vragen die de rechtbank in haar heropeningsbeslissing heeft gesteld met verweerders brief van
2 december 1999 niet zijn beantwoord. De rechtbank heeft verweerder nogmaals verzocht deze vragen te beantwoorden.
In zijn brief van 20 maart 2000 heeft verweerder de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord.
Eiser heeft zijn standpunt naar voren gebracht in een brief van 28 april 2000.
De behandeling van het beroep van eiser is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 14 november 2000. Eiser is aldaar verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter
zitting laten vertegenwoordigen door
mr. M. Ramsaroep, ambtenaar bij het ministerie van Justitie. Als tolk was aanwezig de heer I. Adam Igeh.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 14 mei 1998 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser, geboren in 1982, behoort tot de clan Galgale. Zijn vader is Galgale, zijn moeder Hawiye-Abgal. Zijn ouders hadden in Mogadishu een groentewinkel. Zij hebben eiser met een reisagente naar Nederland gestuurd om hier te gaan
studeren. Een oudere zus van eiser woont al langere tijd in Nederland. Na zijn vertrek heeft eiser het contact met zijn ouders verloren.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd bevestigd dat niet in geschil is dat verweerder op goede gronden heeft besloten de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet in te willigen met toepassing van artikel
15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Evenmin is in geschil dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar zijn land een reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan een behandeling of bestraffing
als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Eiser handhaaft evenwel zijn standpunt dat aan hem een vergunning tot verblijf op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA-beleid), dan wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) had
moeten worden verleend.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan eiser geen verblijfsrecht toekomt op grond van het AMA-beleid, omdat verweerder ernstig twijfelt aan de gestelde minderjarigheid van eiser, gelet op de
leugenachtige verklaringen die eiser in de loop van de procedure heeft afgelegd op essentiële punten van zijn asielrelaas. Voorts heeft verweerder gesteld dat er sprake is van adequate opvang, nu aangenomen moet worden dat de ouders
van eiser verblijven op een voor eiser bekend adres in Mogadishu. Eiser kan zich na terugkeer met zijn ouders vestigen in het relatief veilige noorden van Somalië, te weten in het door de Hawiye bewoonde (zuidelijke) deel van de
provincie Mudug.
Verweerder heeft in het bestreden besluit eveneens geweigerd aan eiser een vvtv te verlenen. Verweerder heeft onder verwijzing naar zijn beleidsbrief van 27 januari 1997, de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 6 maart 1997
(waaronder AWB 96/5144) en een aantal ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, geoordeeld dat eiser, een Galgale uit Mogadishu, behoort tot de categorie van Zuid-Somaliërs van wie een clanrelatie met één van de
Noord-Somalische clans kan worden verondersteld. Verweerder gaat er hierbij vanuit dat de Galgale een clanrelatie heeft met de Hawiye en zich kan vestigen in het door de Hawiye bewoonde (zuidelijke) deel van de provincie Mudug.
Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat hij in een eerdere fase van de procedure in strijd met de waarheid heeft verklaard dat zijn ouders niet meer in leven waren omdat hem dat dringend was geadviseerd door de reisagente.
Gezien zijn jeugdige leeftijd - eiser was naar eigen zeggen veertien jaar oud toen hij Nederland binnenkwam - en omdat hij analfabeet is, kan hem niet worden aangerekend dat hij op enkele punten tegenstrijdige verklaringen heeft
afgelegd. Eiser meent dan ook dat de inconsistenties in zijn verklaringen geen grond kunnen vormen om aan de door hem gestelde leeftijd te twijfelen. Eiser heeft voorts gewezen op zijn jeugdige uiterlijk en gesteld dat verweerder
bij twijfel aan de opgegeven leeftijd een leeftijdsonderzoek had moeten instellen.
Eiser heeft voorts gesteld geen contact te hebben met zijn ouders en niet van hun verblijfplaats op de hoogte te zijn.
Met betrekking tot het door verweerder aan eiser tegengeworpen vestigingsalternatief in het door de Hawiye bewoonde (zuidelijke) deel van de provincie Mudug heeft eiser zich in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat van een
clanrelatie met de Hawiye geen sprake (meer) is en daarbij gewezen op onder meer het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 juni 1998 en landeninformatie van UNHCR REFWORLD van 15 oktober 1998.
Na de behandeling ter zitting van 13 augustus 1999 heeft de rechtbank aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en aan verweerder een drietal vragen te stellen.
De rechtbank leidde uit de twee door eiser overgelegde stukken af dat de Galgale thans kennelijk op de een of andere wijze gelieerd is aan de Majerteen (Darod) en niet langer aan de Hawiye. De rechtbank heeft verweerder verzocht om
aan te geven of dit zo ver gaat dat de Galgale in voorkomende gevallen ook de bescherming van de Majerteen kan inroepen, of dat zij door de Majerteen slechts getolereerd wordt. De rechtbank wenste verder een nadere motivering van
het door verweerder op de zitting van 13 augustus 1999 ingenomen standpunt, zoals verwoord in een telefoonnotitie van 10 februari 1999, dat de Galgale in heel Somalië de bescherming kan inroepen van de Darod. De rechtbank heeft
verweerder tot slot verzocht de rechtbank gemotiveerd aan te geven naar welk gebied in Somalië eiser naar zijn mening veilig zal kunnen terugkeren.
Verweerder heeft in reactie op deze heropeningsbeslissing van de rechtbank in zijn brief van 20 maart 2000 kort gezegd het navolgende naar voren gebracht.
Uit de telefoonnotitie van 10 februari 1999, wanneer deze in samenhang wordt gelezen met de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 juni 1998, blijkt dat verwacht mag worden dat de Majerteen tevens in het noorden van
Somalië bescherming zal bieden aan de Galgale. Clanverwantschap is terug te voeren op een verwantschap, al dan niet bestaande uit een bloedband, waarbij steun en bescherming kan worden ingeroepen los van enig
territorialiteitsbeginsel. Eiser kan zich vrijelijk vestigen in Puntland in het noord-oosten van Somalië waar de Majerteen woonachtig is.
Overigens kan elke Somaliër zich in beginsel vrijelijk vestigen in het relatief veilige deel van Somalië (de tien meest noordelijk gelegen provincies), tenzij sprake is van recente, ernstige conflicten (in het conflictgebied van
Somalië) tussen de clan van betrokkene en de heersende clan in het gebied van vestiging. Er zijn geen recente conflicten bekend tussen de Galgale en de Majerteen. De locale autoriteiten in het relatief veilige deel van Somalië
blijken in staat te zijn om onafhankelijk van de vraag wat de clanafkomst van de betreffende Somaliër is, effectief bescherming te bieden.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat deze mogelijkheid van vrije vestiging in de tien noordelijke provincies volgt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij een verdragsrechtelijke bepaling daartoe verplicht, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van
humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
Als uitwerking van de globale beleidsregel dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf kan worden verleend, hanteert verweerder voor een aantal categorieën vreemdelingen specifieke criteria.
Het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot alleenstaande minderjarige asielzoekers, het zogenoemde AMA-beleid, is neergelegd in hoofdstuk B7/13 van de Vc.
Daarin is onder meer voorgeschreven dat, indien is vastgesteld dat een minderjarige niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag of voor een vergunning tot verblijf om humanitaire
redenen, beoordeeld moet worden of verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten. Daartoe zal in eerste instantie worden getracht de minderjarige met zijn ouders in het buitenland te herenigen. Als dit niet mogelijk is,
zal worden getracht adequate opvang in het land van herkomst te vinden. Indien binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is komen vast te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid
tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare
orde.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de omstandigheid dat eiser tegenstrijdige en onjuiste verklaringen heeft afgelegd - welke verklaringen overigens geen betrekking hadden op zijn leeftijd - in casu onvoldoende
grond is gelegen om te twijfelen aan de gestelde minderjarigheid van eiser. Ook als eiser in 1980 is geboren, zoals zijn zuster heeft verklaard, was eiser bij binnenkomst in Nederland minderjarig.
De rechtbank deelt daarentegen het oordeel van verweerder dat geen geloof kan worden gehecht aan de stelling van eiser dat hij niet op de hoogte is of kan raken van de verblijfplaats van zijn ouders omdat er geen contacten met hen
zijn. De rechtbank heeft daarbij betrokken de omstandigheid dat de zus van eiser, die reeds langere tijd in Nederland verblijft, in elk geval tot de komst van eiser naar Nederland met haar ouders in Mogadishu contact heeft kunnen
onderhouden, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat deze zus op de luchthaven Schiphol aanwezig was om eiser af te halen toen hij daar op 17 mei 1996 arriveerde.
De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat adequate opvang voor eiser beschikbaar is in het land van herkomst, nu niet gebleken is dat de ouders van eiser en de rest van het gezin zich niet samen met eiser zouden kunnen
vestigen in het door de Hawiye bewoonde (zuidelijke) deel van de provincie Mudug. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van eisers aanspraak op een vvtv. Het bestreden besluit is dan ook
onvoldoende gemotiveerd voor zover eiser daarbij een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid is geweigerd. Eisers beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard.
Ten aanzien van eisers aanspraak op een vvtv overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 12b van de Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen
verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
In zijn brief van 27 januari 1997 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft verweerder geoordeeld dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Somalische asielzoekers naar
Noord-Somalië van een bijzondere hardheid is, mits deze asielzoekers behoren tot één van de vier categorieën, genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 januari 1997, waaronder de categorie (d)
Zuid-Somaliërs van wie een clanrelatie met één van de Noord-Somalische clans kan worden verondersteld.
Bij uitspraken van 6 maart 1997 (waaronder AWB 96/5144) heeft de Rechtseenheidskamer geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen, welk oordeel de rechtbank in deze zaak tot de hare maakt.
In het bestreden besluit van 14 mei 1998 is verweerder er vanuit gegaan dat de Galgale een clanrelatie heeft met de Hawiye. Verweerder heeft daarom destijds gesteld, toepassing gevend aan zijn beleid van 27 januari 1997, dat eiser
een vestigingsalternatief heeft in het door de Hawiye bewoonde (zuidelijke) deel van de provincie Mudug. In de loop van de onderhavige beroepsprocedure is naar voren gekomen dat de Galgale geen clanrelatie (meer) heeft met de
Hawiye, maar dat de Galgale aansluiting heeft gezocht bij de Majerteen (Darod). Verweerder heeft naar aanleiding hiervan zijn standpunt verlaten en vervolgens gesteld, toepassing gevend aan zijn beleid van 27 januari 1997, dat eiser
een vestigingsalternatief heeft in het door de Majerteen bewoonde gebied in het noord-oosten van Somalië. Verweerder heeft daarenboven gesteld, op basis van het ambtsbericht van 16 februari 2000, dat eiser zich kan vestigen in alle
tien meest noordelijke provincies van Somalië die samen behoren tot het relatief veilige gebied.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn opvatting in het bestreden besluit dat eiser een vestigingsalternatief heeft een onjuiste visie met betrekking tot de feitelijk bestaande clanrelaties ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende overwegingen.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 juni 1998 kan worden afgeleid dat de Galgale, die zich aanvankelijk beschouwde als subclan van de Harti-Abgal (Hawiye), reeds in 1990 of 1991 concludeerde meer
verwant te zijn aan de Saleban, een subclan van de Majerteen (Darod). Ten tijde van het bestreden besluit van 14 mei 1998 was er derhalve geen sprake meer van een clanrelatie met de Hawiye clanfamilie.
Eerst op 11 juni 1998 is in een ambtsbericht hiervan melding gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat er gelet op de stellingen van eiser hieromtrent in zijn bezwaarschrift gevoegd bij hetgeen al langere tijd bekend was omtrent de
fricties tussen de Galgale enerzijds en de Abgal anderzijds, ten tijde van het bestreden besluit van 14 mei 1998 op zijn minst grond was om te veronderstellen dat er geen sprake meer was van een clanrelatie tussen de Galgale en de
Abgal, op basis waarvan de Galgale bescherming kon genieten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gewezen op het door eiser overgelegde artikel "Minority children of Somalia" van de Minority Rights Group International uit november 1997,
waarin onder meer staat vermeld: "Galgale are a small community who lived east of Mogadishu in the middle Shabelle valley. They occupied a traditional role of subordination in a client relationship to the Abgal, with whom they
shared the same territory. During its last days, the Barre regime armed the Galgale against the Abgal. When the regime fell, Galgale experienced brutal Abgal reprisals and were driven out of their homelands." In de landeninformatie
van UNHCR REFWORLD van 12 april 1996 wordt gemeld: "According to the source, the Galgale do not fit into any major clan lineage in Somalia; however they have traditionally been associated with the Hawiye clan family."
In dit kader kan evenwel ook worden gewezen op de eerste bijlage bij het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 januari 1997, dat door verweerder aan zijn beleid van 27 januari 1997 ten grondslag is gelegd. In
deze bijlage met de titel "het Somalische clansysteem" staat in figuur 4 de Galgale (daar: Galgala) genoemd in de vertakking van de clanfamilie Darod, waarin ook Majerteen (daar: Majertein) en Saleban (daar: Saleiban) voorkomen. In
diezelfde bijlage staat in figuur 9 de Galgale niet genoemd in de vertakking van de clanfamilie Hawiye, waarin Abgal voorkomt.
Het bestreden besluit ontbeert daarom naar het oordeel van de rechtbank, voor zover daarbij aan eiser een vvtv is geweigerd, een deugdelijke motivering. Het beroep van eiser zal ook op dit onderdeel gegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerders beleid van 27 januari 1997 inhoudt dat verweerder in beginsel een vvtv-beleid voert ten aanzien van Somalië vanwege de slechte algemene veiligheidssituatie in dat land, waarbij
echter vier belangrijke uitzonderingscategorieën zijn geformuleerd van Somaliërs die wél verantwoord kunnen terugkeren. Uit de omstandigheid dat niet van elke Somaliër wordt gevergd dat hij zich in het relatief veilige gebied
vestigt, volgt dat voor de groep Zuid-Somaliërs waar categorie (d) betrekking op heeft, het bestaan van de daar genoemde clanrelatie noodzakelijk wordt geacht om de veiligheid van betrokkenen te garanderen. Dit betekent dat eerst
van een clanrelatie als bedoeld in categorie (d) kan worden gesproken indien, in verband met deze relatie, bij betrokkenen de bereidheid aanwezig is om elkaar te beschermen. Dit blijkt ook uit de uitspraken van de
Rechtseenheidskamer van 3 juni 1999 (waaronder AWB 99/104) waarin de vraag aan de orde was of het standpunt van verweerder, dat een relatie op clanfamilie-niveau ook bij zeer grote clanfamilies als de Darod en Hawiye toereikend is
te achten om een terugkeermogelijkheid naar het noorden van Somalië aanwezig te achten, voldoende is gemotiveerd. Deze vraag is vervolgens ontkennend beantwoord, omdat gebleken was "dat het behoren tot de clanfamilies Hawiye en
Darod op zich geen waarborgen biedt voor de veiligheid van een lid van een dergelijke clanfamilie".
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank voor het onderhavige geval van belang dat uit de voorhanden zijnde informatie in het geheel niet blijkt in hoeverre de Majerteen de conclusie van de Galgale deelt dat zij met elkaar
verwant zijn. Uit de beschikbare informatie blijkt voorts onvoldoende dat bij de Majerteen in het noord-oosten van Somalië sprake is van solidariteitsgevoel met de Galgale, op basis waarvan kan worden aangenomen dat de Galgale in
tijden van nood op bescherming zal kunnen rekenen. Uit de stukken blijkt weliswaar dat de Galgale zich bevindt tussen de Majerteen in het noord-oosten van Somalië, doch daarmee is nog niet duidelijk of zij door de Majerteen aldaar
slechts wordt gedoogd, dan wel dat zij van hen steun en bescherming kan verwachten op momenten dat dat nodig blijkt te zijn. In de landeninformatie van UNHCR REFWORLD van 15 oktober 1998, waarin de meningen van twee professoren
worden gegeven over de clanafkomst van de Galgale, wordt onder meer gesteld dat de Darodclans de Galgale niet erkennen als hun leden. Uit de stukken komt derhalve geen eenduidig beeld naar voren van de positie waarin de Galgale zich
bevindt.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat op basis van de voorliggende stukken niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een clanrelatie tussen de Galgale en de Majerteen, op basis waarvan van
eiser kan worden gevergd dat hij zich vestigt in het door de Majerteen bewoonde gebied in het noord-oosten van Somalië.
In verweerders brief van 20 maart 2000 heeft verweerder aangegeven dat thans elke Somaliër zich vrijelijk kan vestigen in het relatief veilige deel van Somalië (zijnde de tien meest noordelijk gelegen provincies), tenzij sprake is
van recente, ernstige conflicten (in het conflictgebied van Somalië) tussen de clan van betrokkene en de heersende clan in het gebied van vestiging. Ter zitting van 14 november 2000 is door verweerder desgevraagd aangegeven dat deze
informatie is ontleend aan het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en voorts heeft verweerder gewezen op zijn beleidsbrief van 3 april 2000. Reeds vanwege het late tijdstip en de wijze waarop
een en ander door verweerder in deze procedure naar voren is gebracht - als meer-subsidiair verweer -, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om op basis hiervan te oordelen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in
stand kunnen blijven.
Aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1775,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting;
waarde per punt f 710,-;
wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser wordt vergoed het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,-.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond voor zover dit zich richt tegen de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid dan wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,-;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 1775,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.C.M. de Klerk als voorzitter en mrs. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en D.J. de Lange als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van
mr. N. Hofman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2001.
Afschriften verzonden: 6 februari 2001
SS