ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0652

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/7409
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot verblijf bij partner en inschrijving in het bevolkingsregister

In deze zaak gaat het om de vraag of de Staatssecretaris van Justitie terecht de aanvraag van eiser tot verlening van een vergunning tot verblijf heeft afgewezen. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, heeft op 7 december 1998 een aanvraag ingediend om verblijf bij zijn Nederlandse partner C. De aanvraag werd op 16 maart 1999 afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 14 juli 1999 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij verzocht om vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de zaak versneld behandeld en op 2 februari 2001 uitspraak gedaan.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet bij C is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, wat volgens de Vreemdelingencirculaire een zelfstandige voorwaarde is voor het verkrijgen van een vergunning tot verblijf. Eiser betoogt dat hij zich niet kon inschrijven vanwege zijn illegale status en dat dit hem niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank concludeert dat de eis dat echtgenoten op hetzelfde adres in het bevolkingsregister staan ingeschreven, in redelijkheid als een zelfstandige voorwaarde kan worden gesteld. Eiser had op het moment van zijn aanvraag ingeschreven moeten worden in de basisadministratie van Amsterdam, maar dit is niet gebeurd.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor voldoende middelen van bestaan, aangezien zijn partner C niet als langdurig werkloos kan worden beschouwd. De rechtbank komt tot de conclusie dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot de afwijzing van de aanvraag heeft kunnen komen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank ziet geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/7409 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1962, bezit de Pakistaanse nationaliteit. Op 7 december 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland om verlening van een vergunning tot verblijf met
als doel: verblijf bij Nederlandse partner C (voortaan: C). Bij besluit van
16 maart 1999 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 9 april 1999 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is aangevuld bij brieven van 28 april 1999 en van 12 mei 1999. Het bezwaar is bij
besluit van 14 juli 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser verzonden.
2. Bij beroepschrift van 28 juli 1999, aangevuld bij brief van 25 augustus 1999, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank
heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 5 juni 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 augustus 2000 heeft verweerder
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2000. Zoals van te voren aangekondigd, is eiser noch zijn gemachtigde, mr. T.O. Sohansingh, advocaat te Amsterdam, ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen door gemachtigde mr. A. Venekamp, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Het onderzoek is ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat teneinde nadere inlichtingen in
te winnen. Bij brief van 10 oktober 2000 heeft de rechtbank een vraag voorgelegd aan verweerder. Bij brief van 11 december 2000 heeft verweerder op deze vraag gemotiveerd antwoord gegeven. Met instemming van beide partijen is het
onderzoek vervolgens buiten zitting afgedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser verblijft sinds 30 september 1989 in Nederland als vreemdeling in de zin van de Vw. Op 23 maart 1999 is eiser met C in het huwelijk getreden.
Van 7 augustus 1997 tot 6 april 1999 heeft C een uitkering ontvangen krachtens de Algemene Bijstandswet (Abw). Van 6 april 1999 tot en met 29 april 1999 heeft zij voltijds gewerkt als productiemedewerkster. Op het moment van het
bestreden besluit, ontving zij opnieuw een Abw-uitkering.
Op 29 oktober 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het beleid zoals neergelegd in TBV 1999/23. Bij deze aanvraag zijn bewijsstukken overgelegd waaruit onder andere blijkt
dat eiser in 1998 en 1999 als adres voerde: [...]weg 1074. Uit bij deze aanvraag gevoegde kopieën van giro-afschriften, alsmede uit kopieën van correspondentie gevoegd bij de onderhavige aanvraag, blijkt dat vanaf juli 1998, C
eveneens als adres voert: [...]weg 1074.
Op 27 juni heeft verweerder besloten deze aanvraag niet in te willigen.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet bij C staat ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Amsterdam (GBA) en dat ook overigens niet is gebleken dat hij en C
hetzelfde adres naar buiten toe voeren. Op grond van het voorgaande concludeert verweerder dat er geen sprake is van feitelijke samenwoning tussen eiser en C. Voorts overweegt verweerder dat C niet aan het in de
Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 gestelde middelenvereiste voldoet.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zich niet bij C heeft kunnen inschrijven bij de GBA. Zo lang eiser niet in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning, kan hij zich niet
inschrijven. Wat betreft het in de Vc 1994 gestelde middelenvereiste doet eiser een beroep op hoofdstuk B1/1.2.5 onder d, waarin staat beschreven dat langdurig werklozen als categorie worden vrijgesteld van het middelenvereiste,
mits er onder andere sprake is van serieuze inspanningen om werk te vinden. Als bewijs van de inspanningen die C zich heeft getroost om aan werk te komen, overlegt eiser in beroep zeven vacature-berichten van het arbeidsbureau en
een afwijzende reactie op een sollicitatie.
5. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat uit telefonische informatie van de GBA is gebleken, dat vreemdelingen, die een afwijzende beslissing op hun aanvraag van een vergunning tot verblijf hebben gekregen, zich in principe
vier maanden na hun afwijzing alsnog in het bevolkingsregister kunnen inschrijven. Verder stelt verweerder dat, wat betreft het gestelde middelenvereiste, het beroep dat eiser doet op de uitzonderingsbepaling voor langdurige
werklozen om de volgende redenen niet kan slagen. C heeft in de periode van 6 april 1999 tot en met 29 april 1999 betaalde arbeid verricht. Derhalve kan niet worden gesteld dat zij langdurig werkloos is geweest. Daarnaast bieden de
door eiser in beroep overgelegde producties naar de mening van verweerder onvoldoende bewijs dat C serieuze inspanningen heeft verricht om een baan te zoeken. Tenslotte overweegt verweerder dat ook overigens niet is gebleken van
klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan eiser hier te lande verblijf zou moeten worden toegestaan.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
7. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
8. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating voor verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote. Het op dit punt door verweerder gevoerde beleid is neergelegd in hoofdstuk B1, van de Vc 1994. In dit hoofdstuk is, voor zover
hier van belang, bepaald dat aan de echtgeno(o)t(e) van een Nederlander hier te lande verblijf kan worden toegestaan in het kader van gezinsvorming indien er onder andere sprake is van samenwoning en van voldoende middelen van
bestaan.
9. Ten aanzien van de voorwaarde dat er sprake moet zijn van samenwoning, overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens hoofdstuk B1/1.2.3 van de Vc, dienen de echtgenoten, naast het voeren van een gemeenschappelijke huishouding,
beiden op hetzelfde adres in het bevolkingsregister te zijn ingeschreven. Eiser stelt in beroep dat hij als gevolg van zijn illegale status er niet in is geslaagd zich op het adres van zijn echtgenote in te laten schrijven in de
GBA, en dat hem dit derhalve niet mag worden tegengeworpen. Naar aanleiding hiervan, en gelet op het feit dat uit de dossierstukken is gebleken dat eiser en C vanaf juli 1998 naar buiten toe hetzelfde adres voeren, heeft de
rechtbank - op verweerders verzoek - bij brief van 10 oktober 2000 aan verweerder de volgende vraag gesteld: wordt het op hetzelfde adres in het bevolkingsregister zijn ingeschreven als een zelfstandige voorwaarde beschouwd, dan wel
als één van de mogelijke voorwaarden om vast te stellen dat er sprake is van feitelijke samenwoning?
10. Bij brief van 11 december 2000 heeft verweerder geantwoord dat hij inschrijving in het bevolkingsregister, naast het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, als een zelfstandige voorwaarde beschouwt. Ter nadere
toelichting op zijn antwoord heeft verweerder meegedeeld dat de in rechtsoverweging II.5 vermelde telefonische mededeling van de GBA zich niet verhoudt met de Wet GBA persoonsgegevens. Deze wet is als gevolg van de zogenaamde
Koppelingswet in 1998 gewijzigd (Stb. 1998, 203, p.19). Artikel 26, eerste lid, van deze wet luidt sedertdien als volgt:
“Op grond van zijn aangifte van verblijf en adres wordt degene die niet in een basisadministratie is ingeschreven, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar tenminste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden
en:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit,
b. op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld, of
c. vreemdeling is en rechtmatig verblijf geniet als bedoeld in artikel 1b van de Vw, ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente waar hij zijn adres heeft.”
Ingevolge artikel 1b van de Vw, genieten vreemdelingen in Nederland (voorzover hier relevant) rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating. Derhalve had eiser op het moment van zijn aanvraag om
toelating in de basisadministratie van Amsterdam ingeschreven moeten worden.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de eis dat echtgenoten op hetzelfde adres in het bevolkingsregister staan ingeschreven, in het algemeen in redelijkheid als een zelfstandige voorwaarde kan worden gesteld.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval, eiser pas in het bestreden besluit wordt tegengeworpen dat hij niet aan deze voorwaarde voldoet. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om het bestreden besluit om die reden te
vernietigen. De rechtbank overweegt hiertoe dat het vereiste dat echtgenoten beiden op hetzelfde adres in het bevolkingsregister dienen te zijn ingeschreven in de Vc is opgenomen, en derhalve kenbaar is. Bovendien had eiser, gelet
op verweerders in rechtsoverweging II.9 weergegeven uitleg, ingeschreven moeten en kunnen worden in de basisadministratie van Amsterdam op het moment van zijn aanvraag, op grond van zijn aangifte van verblijf en adres. Nu in beroep
niet is gesteld noch is gebleken dat dit om verschoonbare redenen niet is gebeurd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser niet aan de in hoofdstuk B1/1.2.3 Vc gestelde
voorwaarde heeft voldaan.
12. Wat betreft de eis dat er sprake moet zijn van voldoende middelen van bestaan overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3.5 onder d van de Vc kan voor langdurig werklozen die een uitkering genieten krachtens de Abw, gezinsvorming toch mogelijk zijn indien vastgesteld kan worden dat een langdurig werkloze, ondanks serieuze
inspanningen, geen uitzicht heeft op werk om daarmee zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl hij in het verleden wel langdurig heeft deelgenomen aan het arbeidsproces.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet voldaan wordt aan de in het beleid gestelde voorwaarden. Gelet op C arbeidsverleden kan zij niet als langdurig werkloos worden getypeerd. Bovendien is de rechtbank met verweerder
van oordeel dat niet is gebleken van serieuze inspanningen, noch dat C geen uitzicht heeft op werk.
13. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde beleid inzake toelating voor verblijf bij
partner dan wel inzake toelating voor verblijf bij echtgenoot. Evenmin is gebleken dat eiser aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op
het beleid neergelegd in TBV 1999/23, stelt de rechtbank vast dat dit beroep buiten het bestek van de onderhavige aanvraag valt. Ook overigens is niet gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder - in
het kader van de onderhavige aanvraag - op grond daarvan aan eiser verblijf hier te lande had moeten toestaan.
14. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
15. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2001, door
mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S. van Walsum, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 februari 2001
Conc.: SvW
Coll:
Bp: -
D: B