ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0321

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5093
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing asielaanvraag op basis van dactyloscopisch onderzoek en motivering van de beslissing

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 2 januari 2001 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, afkomstig uit Irak, had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De aanvraag was eerder door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), afgewezen op basis van dactyloscopisch onderzoek dat had aangetoond dat eiser in Duitsland bekend was onder een andere naam. Eiser betwistte de uitkomst van dit onderzoek en stelde dat hij nooit in Duitsland was geweest.

De rechtbank oordeelde dat de werkwijze van de IND, die geen zelfstandig onderzoek had gedaan naar de juistheid van de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek, niet voldoende was. Eiser had geen toegang gekregen tot de stukken die aan het onderzoek ten grondslag lagen, waardoor hij niet in staat was om een contra-expertise te laten uitvoeren. De rechtbank concludeerde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig was, en dat er geen empirisch bewijs was dat de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek betrouwbaar waren.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de bestreden beschikking en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op f 1.420,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. C. Lely–van Goch als voorzitter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 99/5093 VRWET H V35 V1
Datum uitspraak 2 januari 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
eiser,
gemachtigde mr. Z.M.K.J. Berger,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R. van Ekeren,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 30 december 1996 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 25 maart 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 17 april 1997 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 31 mei 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 juni 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 november 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 31 mei 1999, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating als vluchteling en om
verlening van een vergunning tot verblijf, in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te
vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
3. Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser is afkomstig uit Bagdad, Irak, en is vanaf 1988 dienstplichtig. Tot 1990 heeft hij uitstel gekregen van het vervullen daarvan, in verband met het volgen van
voortgezet onderwijs. In 1990 heeft eiser zich doen inschrijven voor onderwijs op een privé-school, met het oog op uitstel van militaire dienst. Hij heeft de betrokken school nooit bezocht, maar is gaan werken in een hotel. In 1993
is eiser daarmee gestopt, nadat hij, op verdenking van diefstal in het hotel, één maand in hechtenis had doorgebracht. Eisers vader, kapitein in het Iraakse leger, droeg er vervolgens zorg voor dat eiser opnieuw uitstel kreeg. In
oktober 1994 is eisers vader gearresteerd en na één maand gevangenschap overleden. Daarna heeft een vriend van eisers vader, B, voor eiser uitstel van het vervullen van de dienstplicht geregeld tot maart 1996, op welk tijdstip eiser
zich moest melden. Eiser heeft hieraan geen gehoor gegeven. In mei 1996 heeft eiser genoemde B opnieuw benaderd. Hierop is eiser door B medegedeeld dat hij zich binnen twee weken moest melden, hetgeen eiser wederom heeft nagelaten.
Eiser heeft Irak in november 1996 verlaten, nadat hij van B had gehoord dat hij door een militair tribunaal bij verstek was veroordeeld en een arrestatiebevel tegen hem was uitgevaardigd.
4. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard, aangezien na dactyloscopisch onderzoek in Duitsland is gebleken dat eiser aldaar bekend is als C, geboren op [...] 1969. Eiser
is op 18 augustus 1995 Duitsland ingereisd, waarna zijn asielprocedure op 27 februari 1996 is afgerond. Nu eiser volhardt in zijn verklaring Irak eerst op 11 november 1996 te hebben verlaten, hecht verweerder geen geloof aan eisers
asielrelaas. Derhalve is niet aannemelijk dat eiser in Irak gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij nooit in Duitsland is geweest en aldaar ook nooit asiel heeft aangevraagd. Gelet op de omstandigheid dat eiser de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek betwist, heeft verweerder
ten onrechte nagelaten zich van de materiële juistheid van de verklaring van de Duitse autoriteiten te vergewissen. Daarnaast heeft verweerder eiser niet in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de stukken die aan het
dactyloscopisch onderzoek ten grondslag liggen, zodat hem de mogelijkheid is onthouden om inhoudelijk verweer te voeren tegen de uitkomst van voormeld onderzoek. Eiser is van mening dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is
voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
8. Uit overweging vier blijkt dat de onverenigbaarheid van het resultaat van het dactyloscopisch onderzoek met eisers asielrelaas voor verweerder redengevend is geweest eisers asielrelaas ongeloofwaardig te achten. De bestreden
beschikking is dan ook in doorslaggevende mate gebaseerd op dit resultaat.
9. Eiser heeft de juistheid van het dactyloscopisch onderzoeksresultaat tijdens zijn gehoor door de ambtelijke commissie van 12 mei 1999 en ook ter zitting betwist. Daarnaast is namens eiser bij verweerder bij herhaling
aangedrongen op overlegging van bewijsmateriaal inzake bovenbedoeld onderzoek.
10. Het dossier bevat ter zake de navolgende (bewijs)stukken.
-Een schriftelijke verklaring van het Bundesamt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge, inhoudende dat, op verweerders verzoek om informatie in het kader van artikel 15 van de Overeenkomst van Dublin, kan worden gemeld dat
eiser Duitsland is ingereisd op 18 augustus 1995 en sedert 27 februari 1996 aldaar in (asiel)procedure is. Eiser is blijkens deze verklaring in Duitsland bekend als C, geboren op [...] 1969.
-Een memo waaruit blijkt dat in Duitsland een dactyloscopisch onderzoek naar eiser is gestart met positief resultaat. Hierin worden bovenstaande gegevens herhaald.
-Een bladzijde met de vingerafdrukken van eiser, gemaakt op 31 december 1996 te Rijsbergen, met een op 16 december 1997 ingevuld Duits stempel op de achterzijde, onder meer met de aanduiding: „FABI-ausgewertet – Gleiche FA vorh.
ja“.
11. De rechtbank stelt vast dat op grond van voormelde (bewijs) stukken slechts afgeleid kan worden dat de Duitse autoriteiten hebben vastgesteld dat eisers vingerafdrukken overeenkomen met vingerafdrukken waarover zij
beschikken. Uit deze stukken blijkt niet op welke wijze onderzoek is verricht en evenmin op welke punten de vingerafdrukken overeenkomen. Namens verweerder is ter zitting aangegeven dat door hem niet zelfstandig onderzoek wordt
gedaan naar de juistheid van de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek, ook niet als de betrokkene de resultaten daarvan betwist. De vingerafdrukken die in het bezit zijn van de Duitse autoriteiten, worden door verweerder niet
opgevraagd teneinde de identificatie te staven. De rechtbank is van oordeel dat deze werkwijze als gevolg heeft dat eiser geen kennis kan nemen van de stukken die aan het dactyloscopisch onderzoek ten grondslag liggen en dat hem de
mogelijkheid wordt ontnomen om desgewenst een contra-expertise te laten verrichten. Voorts ontneemt verweerders handelwijze de rechtbank de mogelijkheid om, bij betwisting van de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek, de
stellingname van verweerder te verifiëren. Op grond van het Duitse stempel op het blad met vingerafdrukken, waaruit afgeleid kan worden dat een Duitse ambtenaar heeft verklaard dat er een overeenkomende vingerafdruk is
geconstateerd, kan de juistheid van verweerders stellingname niet gecontroleerd en geverifieerd worden. Dat stempel bevat immers niet de motivering op grond waarvan is geconcludeerd dat eisers vingerafdrukken zodanig overeenkomen
met die van C dat er sprake is van een identificatie. Verweerders standpunt, dat in het algemeen vertrouwd kan worden op de resultaten van in Duitsland verricht dactyloscopisch onderzoek, acht de rechtbank niet toereikend aangezien
niet is gesteld en evenmin is gebleken dat er empirisch onderzoek voorhanden is waaruit blijkt dat deze stelling als juist kan worden aanvaard. In dit kader merkt de rechtbank nog op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat
vergissingen bij het uitvoeren van dactyloscopisch onderzoek weliswaar zeer zeldzaam zijn, maar desalniettemin niet kunnen worden uitgesloten.
12. Verweerder heeft ter bevestiging van de juistheid van het resultaat van het dactyloscopisch onderzoek gewezen op de volgende omstandigheden. De dag en maand van de geboortedatum van de persoon wiens vingerafdrukken
overeenkomen met die van eiser zijn gelijkluidend aan die van eiser. Daarnaast was eiser bij zijn aanmelding in Nederland in het bezit van een schriftelijk verslag van een reis naar Frankfurt en heeft hij bij zijn nader gehoor het
Duitse woord ‘Bahnhof’ gebezigd. Hoewel hierin enige steun kan worden gevonden voor verweerders standpunt, oordeelt de rechtbank deze omstandigheden niet dermate overtuigend dat aan eerdergenoemde bezwaren van de rechtbank in
beslissende mate wordt tegemoetgekomen.
13. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de bestreden beschikking niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. De bestreden
beschikking zal dan ook worden vernietigd.
14. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, aangezien die beschikking daartoe
onvoldoende ruimte laat. Immers, zoals in rechtsoverweging 8 reeds is overwogen, is hierin doorslaggevende betekenis toegekend aan het resultaat van het dactyloscopisch onderzoek.
15. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en
de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- waarde per punt f 710,--;
- wegingsfactor 1.
16. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,- dient te worden vergoed.
17. Mitsdien wordt beslist als volgt.
De Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 50,– aan verzoeker te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van ƒ 1420,–, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Lely–van Goch, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. W.P.C.G. Derksen, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg, griffier.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden : 4 januari 2001