ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0249

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3231 WET
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente bij huursubsidie en ingangsdatum na besluitvorming

In deze zaak heeft eiser, A, een aanvraag voor huursubsidie ingediend voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998. Aanvankelijk werd deze aanvraag op 14 november 1997 afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een herziening van het besluit op 8 september 1999, waarbij alsnog een bijdrage van fl. 5.904,- werd toegekend. De betaling van deze bijdrage werd op 17 september 1999 geregeld. Eiser verzocht om wettelijke rente over de nabetaalde huursubsidie, met als startdatum 14 november 1997, de datum van het oorspronkelijke besluit. Verweerder, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, stelde dat de wettelijke rente pas inging na het verstrijken van de beslistermijn van 15 maanden, zoals bepaald in de Huursubsidiewet (Hsw). De rechtbank oordeelde dat de jurisprudentie over de opeisbaarheid van wettelijke rente inhoudt dat deze verschuldigd is vanaf de dag waarop de ten onrechte niet betaalde geldsom had moeten worden uitbetaald, als het primair besluit correct was geweest. De rechtbank concludeerde dat de wettelijke rente opeisbaar is vanaf vier weken na 14 november 1997, en dat de keuze van verweerder om de ingangsdatum van de rente te koppelen aan het voorontwerp van de Awb niet voor de hand ligt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 00/3231 WET
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft huursubsidie aangevraagd over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998. Nadat de huursubsidie aanvankelijk was geweigerd bij besluit van 14 november 1997 en eiser tegen deze weigering bezwaar had gemaakt op 22 december 1997 heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 8 september 1999 alsnog aan eiser een bijdrage van fl. 5.904,- aan huursubsidie over bovengenoemd tijdvak toegekend. Dit bedrag is door verweerder op 17 september 1999 betaalbaar gesteld.
Eiser heeft tijdens de hoorzitting van 16 maart 1999 in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 14 november 1997 verzocht om rente over de nabetaalde huursubsidie.
Bij besluit van 8 december 1999 heeft verweerder aan eiser wettelijke rente toegekend berekend over de periode van 15 oktober 1998 tot 17 september 1999.
Bij brief van 3 januari 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf 14 november 1997.
Bij brief van 15 maart 2000 heeft eiser beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van verweerder om te besluiten op het bezwaar.
Tijdens de hoorzitting van 18 mei 2000 waarop verweerder het bezwaar heeft behandeld heeft eiser zijn vordering verhoogd met de wettelijke rente over het bedrag dat aan rente wordt gevorderd vanaf 14 november 1997.
Bij besluit op bezwaar van 11 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard.
Nu het beroep van eiser gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede gericht te zijn tegen het alsnog door verweerder genomen besluit, heeft eiser bij brief van 30 juli 2000 zijn beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 26 september 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 13 december 2000 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen en heeft zijn beroep toegelicht aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. J.C.A. Stevens, advocaat te ’s-Gravenhage.
Motivering
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 3 januari 2000. De wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 Awb was op dat moment verstreken. Daarna heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaarschrift. Gelet op artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen het alsnog door verweerder genomen besluit. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om wettelijke rente te vergoeden met ingang van 14 november 1997 ongegrond heeft verklaard, op goede gronden berust.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aanspraak heeft op wettelijke rente met ingang van 14 november 1997 omdat dat de datum is van het oorspronkelijke besluit, waarbij huursubsidie werd geweigerd. Nu achteraf is vastgesteld in het besluit op bezwaar van 8 september 1999 dat het oorspronkelijke besluit onjuist was, staat daarmee in de visie van eiser per 14 november 1997 vast dat hij recht had op huursubsidie en derhalve per gelijke datum op wettelijke rente.
Eiser meent dat verweerder de bevoegdheid van artikel 30, tweede lid, Huursubsidiewet (Hsw) voor een ander doel heeft gebruikt dan het doel waarvoor deze bevoegdheid is gegeven. Bovendien ontkent eiser dat verweerder voor de vergoeding van wettelijke rente een vast beleid voert. Eiser vindt het onjuist dat verweerder vooruitloopt op het voorontwerp tot wijziging van de Awb, vierde tranche (hierna: het voorontwerp) nu nog niet zeker is dat dit voorontwerp wetgeving zal worden.
Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat hij voor de berekening van de wettelijke rente met betrekking tot huursubsidie een bestendig beleid voert gebaseerd op het voorontwerp. Dit beleid leidt ertoe dat de begindatum voor de periode waarover wettelijke rente wordt berekend wordt gesteld op het moment waarop de beslistermijn van vijftien maanden van artikel 30, tweede lid, Hsw en de betaaltermijn van zes weken van artikel 4.4.1.3. van het voorontwerp (waarvan overigens in het geval van eiser in diens voordeel is afgeweken) zijn verstreken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6:119, eerste lid, BW bepaalt dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Artikel 6: 119, tweede lid, BW bepaalt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, wordt vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Artikel 6:120 BW bepaalt hoofdzakelijk dat de wettelijke rente bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.
Artikel 6:81 BW bepaalt dat de schuldenaar in verzuim is gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van onder meer artikel 6:83 BW is voldaan.
Uit artikel 6:83 aanhef en sub b BW volgt dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad.
In titel 4.4 Bestuursrechtelijke geldschulden van het voorontwerp vierde tranche worden regels gesteld voor geldschulden die voortvloeien uit een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt.
In artikel 4.4.1.3. van het voorontwerp wordt een betalingstermijn van zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt gesteld behoudens indien bij of krachtens wettelijk voorschrift een andere betalingstermijn wordt vastgesteld.
Artikel 4.4.2.1. van het voorontwerp bepaalt dat de schuldenaar in verzuim is indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
Volgens artikel 4.4.2.2. van het voorontwerp heeft het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 6:119 en 6:120 BW.
Artikel 4.4.2.6 van het voorontwerp bepaalt vervolgens dat, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
Van belang is artikel 30, tweede lid, Hsw, dat bepaalt dat verweerder op een aanvraag voor huursubsidie beslist binnen 15 maanden na de datum van indiening bij burgemeester en wethouders.
Tussen partijen is niet in geschil dat het niet toekennen van huursubsidie over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998 onrechtmatig was.
Daaruit volgt naar huidig recht dat eiser aanspraak heeft op wettelijke rente op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het BW.
De vraag die nu voorligt is met ingang van welke datum eiser aanspraak heeft op wettelijke rente.
Volgens de arresten van de Hoge Raad van 24 oktober 1997 , NJ 1998/490 en 491 ontstaat de verbintenis tot schadevergoeding uit onrechtmatige besluitvorming door het bestuursorgaan terstond en is de schadevergoeding dus onmiddellijk opeisbaar. De schade bestaat uit rentederving die betrokkene lijdt doordat hij pas later de beschikking krijgt over hetgeen had moeten zijn uitbetaald als verweerder een juist primair besluit had genomen.
Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 21 april 1995, AB 1995, 422 rente toewijsbaar geacht vanaf de datum waarop betaling van een uitkering had dienen plaats te vinden, indien het vernietigde besluit juist was geweest.
Uitgangspunt is voor de Centrale Raad van Beroep dat, bij een uitkering die ten onrechte is geweigerd, wordt aangesloten bij de datum waarop het onjuiste primair besluit is bekend gemaakt en dat de wettelijke rente wordt vergoed per de eerste dag van de daaropvolgende maand. Het gaat daarbij veelal om periodieke uitkeringen die maandelijks worden betaald.
Voor de ingangsdatum van de wettelijke rente houdt de Raad rekening met de aanwezigheid in de bijzondere wet van een beslis- en/of betaaltermijn. In een geval van schorsing van kinderbijslag, waarin een eventuele beslistermijn geen rol speelde maar wel sprake was van een betaaltermijn in de toepasselijke bijzondere wet, is geoordeeld dat wettelijke rente verschuldigd is vanaf de dag waarop aan belanghebbende uiterlijk het verschuldigde had moeten zijn betaald (CRvB 17 februari 1999, RSV 1999/155). In een geval waarin verweerder niet tijdig had beslist, is geoordeeld dat wettelijke rente verschuldigd is vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin uiterlijk op de aanvraag van belanghebbende had moeten zijn beslist (CRvB 30 juli 1999, 96/11249).
De rechtbank concludeert dat de jurisprudentie over de opeisbaarheid van wettelijke rente inhoudt dat een vordering terzake opeisbaar is vanaf de dag waarop de ten onrechte niet betaalde geldsom had moeten worden uitbetaald als het primair besluit juist was geweest.
In gevallen waarin een bepaling omtrent de betalingstermijn in de bijzondere wet ontbreekt, dienen maandelijks te betalen bedragen uiterlijk op de laatste dag van de maand te zijn uitbetaald en is de wettelijke rente verschuldigd op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de datum valt van de bekendmaking van het bestreden besluit.
Bij niet-tijdig beslissen op een aanvraag wordt wettelijke rente opeisbaar geacht na het verstrijken van de beslistermijn.
De vraag is nu of in het onderhavig beroep in de lijn van deze jurisprudentie dient te worden geoordeeld of dat dient te worden vooruitgelopen op het voorontwerp.
Het voorontwerp bepaalt dat, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
Uit de memorie van toelichting op het voorontwerp (pagina 55) blijkt dat met deze regel aansluiting wordt gezocht bij de jurisprudentie van met name de CRvB.
Daarnaast wordt in het voorontwerp uitdrukkelijk gekozen voor een zelfde behandeling van onjuiste besluitvorming als niet-tijdige besluitvorming. In beide gevallen, ook wanneer een besluit in het geheel uitblijft, dient rente te worden vergoed vanaf het moment waarop uiterlijk had moeten zijn beslist en betaald.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het in het onderhavig geval niet voor de hand ligt om te anticiperen op het voorontwerp. Weliswaar sluit het voor wat betreft de beoordeling van verzoeken om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente aan op de desbetreffende bepalingen uit boek 6 BW en de huidige jurisprudentie van de bestuursrechters, voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente wordt in het voorontwerp een keuze gemaakt die een breuk betekent met de huidige jurisprudentie. Daarom kan ook, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden gezegd dat hetgeen thans op dit punt in het voorontwerp is opgenomen een afspiegeling is van hetgeen reeds zodanig tot de algemene rechtsovertuiging behoort dat het als geldend recht kan worden aangemerkt. Bovendien past deze keuze slecht in het stelsel van titel 4.4 van het voorontwerp waarin de ingangsdatum van verzuim is gekoppeld aan de betalingstermijn die aanvangt op het feitelijk moment van besluiten en niet op het moment dat uiterlijk besloten had moeten worden.
De rechtbank concludeert dat naar huidig recht de wettelijke rente opeisbaar is vanaf de dag waarop de ten onrechte niet betaalde bijdrage had moeten worden uitbetaald indien het primair besluit had geluid zoals dat had behoren te luiden. Verweerder heeft zelf een betaaltermijn van vier weken redelijk geacht. Nu een betaaltermijn in de Hsw ontbreekt, acht de rechtbank een betaaltermijn van vier weken niet onredelijk.
Derhalve concludeert de rechtbank dat de wettelijke rente opeisbaar is vanaf vier weken na 14 november 1997, de datum van het primair besluit.
Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dat eiser aanspraak had op de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na 14 november 1997 tot 17 september 1999. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Voorzover het beroep is gericht tegen de weigering om te beslissen op het bezwaarschrift dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voorzover het beroep is gericht tegen het besluit op bezwaar van 11 juli 2000 dient het derhalve gegrond te worden verklaard.
Er is geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen de weigering om te beslissen op het bezwaarschrift;
verklaart het beroep gegrond voorzover het is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 11 juli 2000;
draagt manmanverweerderverweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan manmaneisereiser het door manmanhemhem betaalde griffierecht, te weten fl. 225,- zal vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2001, in tegenwoordigheid van de griffier M. van Vlodrop.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: