ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0089

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/76533
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • E. Witvoet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om toelating als vluchteling in het kader van de AC-procedure met betrekking tot vervolging in Togo

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 11 januari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker uit Togo. De verzoeker, die eerder al meerdere aanvragen om toelating als vluchteling had ingediend, stelde dat hij nog steeds te vrezen heeft voor vervolging in zijn thuisland. Ter onderbouwing van zijn derde aanvraag overhandigde hij een namenlijst van personen die worden gezocht vanwege hun lidmaatschap van een oppositiepartij, inclusief zijn eigen naam. Deze lijst had hij pas in 1998 in handen gekregen, maar hij had deze eerder al genoemd in zijn eerste aanvraag.

De president overwoog dat, hoewel de namenlijst laat was overgelegd, deze nieuwe informatie mogelijk nieuw licht op de zaak kon werpen. De president vond het bovendien relatief eenvoudig om de herkomst van de lijst te verifiëren. De verklaringen van de verzoeker over zijn aanhouding en detentie na zijn uitzetting naar Togo in 1996 werden ondersteund door een brief van Amnesty International, waarin werd gewezen op de risico's van vervolging voor de verzoeker. De president concludeerde dat de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid niet had kunnen besluiten dat de aanvraag van verzoeker in het kader van de AC-procedure kon worden afgehandeld.

Daarom werd het verzoek toegewezen, met de bepaling dat verzoeker niet binnen vier weken na de beslissing op bezwaar mocht worden uitgezet. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op f 1420,-. De president gelastte ook dat de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht van f 50,- vergoedt. De uitspraak werd gedaan na een zitting op 5 januari 2001, waarbij de verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder.

Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/76533 VRWET
Inzake: A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. B.F.Th. de Roos, advocaat te Breda,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde, mr. L.C. Bannink, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 5 januari 2001.
Zitting hebben:
mr. M.A.A. Mondt-Schouten, president,
mr. E. Witvoet, griffier.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen medegedeeld dat op 11 januari 2001 om 14.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 23 december 2000 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling en in verband daarmee verweerders besluit dat de beslissing op het bezwaar hier te lande niet mag worden afgewacht.
Vooreerst is van belang dat verzoeker reeds eerder aanvragen om toelating als vluchteling heeft ingediend. Zo heeft verzoeker een aanvraag ingediend op 30 november 1993. Op deze aanvraag is door verweerder op 23 juni 1994 afwijzend
beslist. Bij rechterlijke uitspraak van deze rechtbank zittingsplaats Zwolle van 18 maart 1996, met als kenmerk AWB 95/6662 VRWET, is het ingestelde beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar, ongegrond verklaard. Nadat
verzoeker is uitgezet naar Togo op 23 mei 1996, is verzoeker naar zijn zeggen op 15 mei 1997 wederom Nederland ingereisd. Op 6 april 1998 is verzoeker in vreemdelingenbewaring gesteld en hij heeft een tweede aanvraag om toelating
als vluchteling ingediend. Alvorens zijn beslissing op deze aanvraag af te wachten, is verzoeker met onbekende bestemming vertrokken.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn onderhavige - derde - aanvraag om toelating aangevoerd dat hij nog immer te vrezen heeft voor vervolging in Togo. Hiertoe heeft hij een namenlijst overgelegd waarop namen van personen staan
vermeld - waaronder de naam van verzoeker - die worden gezocht vanwege lidmaatschap van een oppositiepartij. Verzoeker heeft deze lijst ter staving van zijn eerste aanvraag reeds genoemd, maar is eerst in 1998 in het bezit van de
lijst gekomen. Voorts heeft verzoeker - reeds in het nader gehoor ten behoeve van zijn tweede aanvraag - gesteld dat hij na zijn uitzetting naar Togo gevangen is genomen en gedurende de daaropvolgende detentie is ondervraagd en
gemarteld.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet (Vw).
De president overweegt het volgende.
Hoewel moet worden toegegeven dat verzoeker de kopie van de namenlijst in een laat stadium heeft overgelegd, laat dit onverlet dat deze onderbouwing van een door verzoeker eerder ingenomen stelling, wel degelijk nieuw licht op de
zaak zou kunnen werpen. Weliswaar betreft genoemd document een kopie, maar daar staat tegenover dat naar het oordeel van de president op betrekkelijk eenvoudige wijze de herkomst van de namenlijst te verifiëren zal zijn.
De president is bovendien van oordeel dat verzoekers verklaringen aangaande zijn aanhouding en daaropvolgende detentie na zijn terugkeer in Togo in 1996 passen in het beeld dat in de door verzoeker overgelegde brief van Amnesty
International van 23 maart 2000 wordt geschetst.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker ter zitting verklaard dat de medische onderzoeksgroep van Amnesty International de zaak van verzoeker in behandeling heeft genomen naar aanleiding van verzoekers klachten over de ondergane
martelingen in zijn land van herkomst.
Gelet op al het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten dat de aanvraag van verzoeker om toelating in Nederland kan worden afgedaan in het kader van de zogenaamde
AC-procedure. Het verzoek wordt dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, Vw, toegewezen.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f
710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
3. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek toe, in zoverre dat verzoeker niet wordt uitgezet binnen vier weken na de beslissing op bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Verzonden op: