HA/B
rolnummer: 99/3269
datum vonnis: 31 januari 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
sector civiel recht - meervoudige kamer
Vonnis in de zaak met bovenvermeld rolnummer van:
1. de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid VERENIGING TOT BEHOUD VAN BOER EN MILIEU,
gevestigd te Wieringermeer,
kantoorhoudend te Wervershoof,
2. [eiser2],
wonende te Zegveld, gemeente Woerden,
3. [eiser3],
wonende te Oldeberkoop, gemeente Ooststellingwerf,
4. [eiser4],
wonende te Balkbrug, gemeente Avereest,
5. [eiser5],
wonende te Kortenhoef, gemeente ’s-Gravenland,
6. [eiser6],
wonende te Midwoud, gemeente Noorder Koggenland,
7. [eiser7],
wonende te Landsmeer,
8. [eiser8],
wonende te Finsterwolde, gemeente Reiderland,
9. [eiser9],
wonende te Achterveld, gemeente Leusden,
10. [eiser10],
wonende te Oldeberkoop, gemeente Ooststellingwerf,
11. [eiser11],
wonende te Onderdijk, gemeente Wervershoof,
12. [eiser12],
wonende te Uitgeest,
eisers,
procureur: mr. J.C. Meijroos,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en/of Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij),
zetelend te ‘s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. W.Th. Braams.
Eiseres sub 1 wordt hierna ook wel aangeduid als de VBBM, de andere eisers ook wel als [eiser2] e.a.. Gedaagde wordt hierna ook wel aangeduid als de Staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het exploot van dagvaarding op verkorte termijn d.d. 11 november 1999;
- de conclusie van eis met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de akte d.d. 16 mei 2000 aan de zijde van eisers met producties;
de antwoordakte d.d. 30 mei 2000 aan de zijde van de Staat met producties;
de akte d.d. 12 september 2000 aan de zijde van eisers met productie; de rechtbank heeft enkel acht geslagen op hetgeen is vermeld in onderdeel I van deze akte, waarin een reactie is gegeven op het gestelde in de producties bij de antwoordakte d.d. 30 mei 2000 van de Staat; voor het overige betreft de akte een nadere uiteenzetting van het standpunt van eisers; het acht slaan daarop zou in strijd komen met een goede procesorde.
1.1 In artikel 7, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wet) is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, ten einde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel kunnen hiertoe behoren regels met betrekking tot het op of in de bodem brengen van meststoffen.
1.2 Zodanige regels zijn neergelegd in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (hierna: het Besluit), per 1 januari 1998 vervangen door het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 (hierna: het Besluit 1998).
In artikel 5, eerste lid, van het Besluit 1998 is bepaald dat het is verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, bouwland, braakland of niet-beteelde grond, tenzij de dierlijke meststoffen emissie-arm worden aangewend. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit 1998 wordt onder emissie-arm aanwenden verstaan: gebruiken van dierlijke meststoffen overeenkomstig de voorschriften die voor de desbetreffende situatie zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage II. In deze bijlage zijn de (toegestane) wijzen van emissie-arme aanwending limitatief omschreven. Kort weergegeven gaat het hier om twee methoden: de zogenoemde injectiemethode (waaronder begrepen zodebemesting en zode-injectie) en de zogenaamde sleepvoetmethode.
In het Besluit was een vrijwel gelijkluidende regeling getroffen.
1.3 De VBBM heeft volgens haar statuten ten doel door samenwerking van wetenschappelijk en praktijkgericht onderzoek aan te tonen dat door middel van fysische en ecologische beïnvloeding van de bodem landbouw kan worden bedreven zonder het milieu schade te berokkenen.
[eiser2] e.a. zijn leden van de VBBM en zijn - binnen de agrarische onderneming - voorstander van het gebruik van Fysische Ionen Regulatie (hierna: FIR) als toevoeging aan het veevoer, dan wel aan de mest.
Eisers zijn van mening dat zij door FIR aan het veevoer, alsmede aan de vrijgekomen mest toe te voegen eenzelfde of zelfs hogere reductie van de ammoniakemissie realiseren dan met toepassing van de op grond van het Besluit 1998 en de daarvan deel uitmakende Bijlage II toegestane methoden van gebruik van dierlijke mest.
Omtrent de door eisers gestelde positieve effecten van (het systeem van) FIR bestaat al geruime tijd discussie tussen de VBBM en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: het Ministerie). In dat kader hebben bovendien verschillende onderzoeken plaatsgevonden.
Daarnaast zijn verschillende agrariërs, waaronder (in elk geval) een aantal eisers in deze procedure, die het FIR-systeem toepasten/toepassen, strafrechtelijk veroordeeld wegens het niet emissie-arme gebruik van dierlijke meststoffen.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1 Eisers vorderen in deze procedure, zakelijk weergegeven:
a. te verklaren voor recht dat de in het Besluit (thans overgegaan in het Besluit 1998) en de bijbehorende bijlage II bedoelde wijzen van emissie-arm aanwenden van mest, meer in het bijzonder de mestinjector en de sleepvoetmethode, in strijd komen met hogere wetgeving (lees: artikel 13 van de Wet bodembescherming), althans in strijd komen met de geest van die wet, althans leiden tot een aantasting c.q. een ontoelaatbare structuurbeschadiging van de grond c.q. bodem van de individuele agrariër, c.q. leiden tot een oppervlaktewaterverontreiniging waardoor het absolute recht - en met name het eigendomsrecht - van die individuele agrariër in het gedrang komt en hij (voorts) gehouden is de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken of zoveel mogelijk ongedaan te maken;
b. te verklaren voor recht dat eisers met het (door hen voorgestane) gebruik van FIR als toevoeging aan het veevoer, dan wel de mest, een aanzienlijke mate van ammoniakreductie realiseren, meer bijzonder te verklaren voor recht dat aannemelijk is dat emissie van ammoniak van de door eisers voorgestane wijze van uitrijden van mest en de gevolgen van toepassing van het bedrijfssysteem dat gebaseerd is op FIR, met een vergelijkbaar of hoger percentage wordt beperkt dan het door de wetgever in het Besluit (thans overgegaan in het Besluit 1998) beoogde percentage;
c. te verklaren voor recht dat het Besluit (thans overgegaan in het Besluit 1998) als gevolg van het gevorderde onder a. en b. onrechtmatig is en dat daarom het inroepen en handhaven ervan jegens de VBBM en haar leden - waaronder [eiser2] e.a.- eveneens onrechtmatig moet worden geacht;
d. dat gedaagde zal worden veroordeeld om binnen 14 dagen na de betekening van het te wijzen vonnis het bedrijfssysteem dat gebaseerd is op FIR, eveneens op te nemen, althans te (doen) bevorderen dat dit opgenomen wordt, c.q. te noemen in de bij het Besluit 1998 behorende Bijlage II als zijnde (ook) een vorm c.q. een voorschrift van emissie-arm aanwenden als bedoeld in dit besluit;
e. veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2 Eisers stellen daartoe in de eerste plaats dat toepassing van de ingevolge het Besluit (1998) en de daarvan deel uitmakende Bijlage II toegestane methoden van gebruik van dierlijke mest niet leiden tot de door de Staat beoogde ammoniakreductie, maar juist leiden tot een ontoelaatbare structuur-beschadiging van de bodem, dan wel leiden tot een verontreiniging van het oppervlaktewater. In dit verband hebben zij gewezen op een artikel in het Agrarisch Dagblad d.d. 10 juli 1999 (“Beleid mist basis door ammoniakgat”; welk artikel overigens - ondanks andere bewering van eisers - niet in het geding is gebracht), op twee verhandelingen van T.M. Bakker, beide van januari 2000, en op de rapportage van Koch Bodemtechniek/Eurolab, te Deventer van 22 februari 2000.
In de tweede plaats stellen eisers dat de door hen voorgestane FIR-methode binnen individuele agrarische ondernemingen mest oplevert die op zichzelf al emissie-arm genoemd kan worden, waardoor het bovengronds uitrijden ook als emissie-arm moet worden aangemerkt. In dit verband hebben zij aangevoerd dat er verschillende onderzoeken zijn geweest waaruit volgens hen blijkt dat de toepassing van het FIR-systeem in de bedrijfsvoering van agrarische ondernemingen leidt tot een eindproduct (mest) dat bij bovengronds uitrijden eenzelfde of hogere ammoniakreductie oplevert dan de wettelijk toegestane wijzen van emissie-arm aanwenden. Ter ondersteuning hiervan hebben eisers gewezen op verschillende rapportages van Koch Bodemtechniek/Eurolab te Deventer (waaronder die van 2 februari 2000 en van 4 februari 2000).
Voorts hebben zij gesteld dat het intern verslag van het Instituut voor milieu en agritechniek van de Dienst landbouwkundig onderzoek (hierna: het IMAG-DLO) van maart 1999, waarop de Staat zich beroept, onjuist is. In het verlengde hiervan hebben eisers gesteld dat het gebruik van de FIR-methode op eenvoudige wijze kan worden gecontroleerd door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie.
2.3 De Staat voert gemotiveerd verweer.
3. Beoordeling van het geschil
ontvankelijkheid van de VBBM als vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid
3.1 De Staat heeft zich, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW) op het standpunt gesteld dat de VBBM, nu zij geen volledige rechtsbevoegdheid bezit, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.
3.2 De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat de VBBM de in geding zijnde vordering heeft ingesteld teneinde gelijksoortige belangen van andere personen, te weten haar leden (waaronder [eiser2] e.a.) te beschermen. Zie punt 4 van de dagvaarding. Aldus valt de vordering binnen de reikwijdte van artikel 3:305a BW.
In dit artikel is bepaald dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een dergelijke vordering kan instellen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
Nu duidelijk is dat de VBBM geen vereniging is met volledige rechtsbevoegdheid - haar statuten zijn immers niet opgenomen in een notariële akte - kan zij aan het bepaalde in artikel 3:305a BW niet het recht ontlenen een collectieve actie, waarvan in dit geschil sprake is, in te stellen.
De vraag of dit artikel uitputtend is bedoeld in de zin dat daaruit a contrario moet worden afgeleid dat - voor zover hier van belang - een vereniging zonder volledige rechtsbevoegdheid geen collectieve actie kan instellen, laat zich niet enkel aan de hand van de tekst van dit artikel beantwoorden. Bij de uitleg van dit artikel is de wetsgeschiedenis mede van belang.
3.3 Artikel 3:305a is bij wet van 6 april 1994 (Stb. 269) in het BW opgenomen. Blijkens de memorie van toelichting bij deze wet (TK 1991-1992, 22 486, nr. 3) was de beperking van het vorderingsrecht tot rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, nadat die beperking in het voorontwerp wel was opgenomen, niet in het oorspronkelijke wetsvoorstel neergelegd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is evenwel een amendement van de leden Soutendijk-van Appeldoorn en Korthals (TK 1993-1994, 22 486, nr. 14) aangenomen, waarmee deze beperking alsnog in het wetsvoorstel en vervolgens in de vastgestelde wet terecht is gekomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat over deze beperking uitgebreid is gediscussieerd in de Tweede Kamer (zie Handelingen TK, 28 oktober 1993, p. 18-1280 e.v.). De strekking van het amendement bleek daarbij duidelijk te zijn de vereniging zonder volledige rechtsbevoegdheid het collectieve vorderingsrecht te ontzeggen.
3.4 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de aan het slot van rechtsoverweging 3.2 gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat moet worden vastgesteld dat aan de vereniging zonder volledige rechtsbevoegdheid niet het recht toekomt een collectieve vordering in te stellen.
Mitsdien kan de VBBM niet in haar vordering worden ontvangen.
3.5 Met betrekking tot [eiser2] e.a. is duidelijk dat zij niet alleen in meer algemene zin voorstander zijn van het gebruik van het FIR-systeem, maar dat zij (althans in elk geval een aantal van hen) dit systeem ook hebben toegepast en met hun vordering willen bewerkstelligen dat dit systeem tot de toegelaten wijzen van emissie-arm gebruik van dierlijke meststoffen zal gaan behoren, opdat zij met de toepassing daarvan zullen mogen doorgaan, dan wel deze opnieuw en alsdan in overeenstemming met de wettelijke voorschriften ter hand zullen kunnen nemen. Daarmee is voor hen een meer dan enkel ideëel belang gegeven.
de toegestane wijzen van gebruik van dierlijke meststoffen
3.6 Tussen partijen is niet in geschil dat de ingevolge Bijlage II bij het Besluit (1998) toegestane wijzen van gebruik van dierlijke meststoffen, te weten: de sleepvoetmethode en de mestinjecteur, kennelijk tot een geringere reductie van ammoniakemissie ten opzichte van het breedwerpig bovengronds uitrijden van mest hebben geleid dan waarnaar bij de totstandkoming van het Besluit werd gestreefd. Voorts is duidelijk dat de sleepvoetmethode op zichzelf niet voldoet aan de in de Nota van Toelichting bij het Besluit neergelegde streefwaarde voor de vermindering van ammoniakemissie (80 %). Volgens de Integrale notitie mest- en ammoniakbeleid van 6 oktober 1995 van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bedraagt het emissiereductiepercentage van deze methode ongeveer 60 % (waar het percentage voor mestinjectie ongeveer 95 % beloopt).
Wat betreft dit laatste punt heeft de Staat erop gewezen dat de sleepvoetmethode - mede op verzoek van het Landbouwschap - niettemin is opgenomen in Bijlage II bij het Besluit omdat enerzijds het door het gebruik van die methode becijferde verlies aan emissiereductie zeer beperkt bleef en het anderzijds wenselijk leek om een emissie-arme uitrijtechniek toe te staan die ook op minder draagkrachtige gronden kan worden aangewend.
Wat betreft het eerste punt heeft de Staat aangegeven dat de geringere totale emissiereductie (het “ammoniakgat”) volgens een studie van het Rijksinstituut voor volksgezondheid en het milieu (RIVM) en de DLO voor een belangrijk deel kan worden verklaard uit wisselende weersomstandigheden, een dalende concentratie van zwaveloxide en verbeteringen van de emissieberekeningen. De oorzaak dient niet zozeer te worden gezocht in de toegestane emissie-arme methoden op zichzelf doch veeleer in de wijze waarop die methoden worden toegepast. Inmiddels zijn maatregelen aangekondigd om de effectiviteit van de emissie-arme aanwending te verhogen.
Wat er ook zij van de effectiviteit van de toegestane methoden van emissie-arme aanwending in het algemeen en die van de sleepvoetmethode in het bijzonder, naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit niet worden afgeleid dat de aanwijzing van de toegestane methoden van emissie-arme aanwending in Bijlage II bij het Besluit niet strookt met de (tekst dan wel de) doelstellingen van de Wet en die van het Besluit zelf. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het besluit een ruimere strekking heeft dan enkel het beperken van de ammoniakemissie in de bodem en ook ziet op het voorkomen van af- en uitspoelen van stikstof en fosfaat naar het oppervlakte- en grondwater en het tegengaan van zure depositie.
3.7 Wat betreft het standpunt van [eiser2] e.a. dat het toepassen van de toegestane wijzen van gebruik van dierlijke meststoffen (als gezegd: de sleepvoetmethode en de mestinjecteur) schade toebrengt in die zin dat zij leidt tot een ontoelaatbare structuurbeschadiging van de bodem, dan wel tot een oppervlaktewaterverontreiniging, overweegt de rechtbank het volgende.
In de rapporten van T.M. Bakker van januari 2000 (producties 5 en 6 bij de akte van 16 mei 2000) wordt melding gemaakt van enige nadelige effecten van toepassing van de toegestane uitrijtechnieken bij een aantal van de deelnemers aan de onderzoeken. Daarbij is evenwel ook aangegeven dat de deelnemers in het algemeen, na aanvankelijke scepsis, goed te spreken zijn over de emissie-arme technieken.
Mede gelet hierop biedt de inhoud van deze rapporten geen basis voor de stelling van [eiser2] e.a. dat in zijn algemeenheid sprake is van ontoelaatbare schade. Daarbij komt dat [eiser2] e.a. op geen enkele wijze hebben onderbouwd dat zij zelf vanwege de toepassing van de toegestane technieken daadwerkelijk schade hebben ondervonden en waaruit die schade zou bestaan.
Op grond van het vorenstaande faalt de stelling van [eiser2] e.a. dat de toegestane emissie-arme wijzen van gebruik van dierlijke meststoffen inbreuk maken op hun absolute recht en met name hun eigendomsrecht.
3.8 Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 en 3.7 is overwogen zal de vordering als weergegeven onder 2.1a worden afgewezen.
vermindering van ammoniakemissie als gevolg van het gebruik van FIR
3.9 De vordering van [eiser2] e.a. als hiervoor weergegeven onder 2.1b ziet erop dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat het gebruik van FIR leidt tot een aanzienlijke vermindering van ammoniakemissie en meer in het bijzonder tot een vermindering met een vergelijkbaar of hoger percentage dan het met het Besluit beoogde percentage.
Met het gevorderde onder 2.1c en 2.1d beogen [eiser2] e.a. - naar de rechtbank begrijpt - dat voor recht zal worden verklaard dat het inroepen en handhaven van het Besluit (1998), nu daarbij het gebruik van FIR niet als toegestane emissie-arme wijze van gebruik van dierlijke meststoffen is aangewezen, onrechtmatig is en dat de Staat ertoe zal worden veroordeeld het gebruik van FIR alsnog toe te voegen aan de in Bijlage II bij het Besluit 1998 opgenomen lijst van toegestane wijzen van gebruik van dierlijke meststoffen.
Duidelijk is dat de vordering als weergegeven onder 2.1b de basis en de opmaat vormt voor de vorderingen als weergegeven onder 2.1c en 2.1d, welke laatste vorderingen het eigenlijke doel lijken te vormen van de onderhavige procedure.
3.10 De Staat heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat er, nu het op grond van de Wet en het besluit (1998) mogelijk is om vrijstelling, dan wel ontheffing te vragen van het verbod tot gebruik van andere dierlijke meststoffen dan die in Bijlage II bij het Besluit (1998) zijn genoemd, een bestuurlijke procedure open staat om te trachten te bewerkstelligen wat [eiser2] e.a. in de onderhavige procedure willen bereiken. Inmiddels is een verzoek om vrijstelling, dan wel ontheffing ingediend, waarop nog niet beslist. Gelet hierop meent de Staat dat [eiser2] e.a. niet-ontvankelijk zijn in hun vordering.
3.11 De rechtbank is van oordeel dat een vrijstelling als bedoeld in artikel 64 van de Wet niet op één lijn kan worden gesteld met aanwijzing van FIR als emissie-arme uitrijtechniek door opname in Bijlage II bij het Besluit (1998). In dit verband wordt erop gewezen dat de verlening van vrijstelling blijkens de wetsgeschiedenis aan de orde is, indien zich een uitzonderingsgeval voordoet, waar aanwijzing als emissie-arme uitrijtechniek inhoudt dat is voldaan aan de in het algemeen gehanteerde vereisten voor emissie-arme aanwending van dierlijke meststoffen.
Wat betreft de ontheffing als bedoeld in artikel 65 van de Wet in samenhang met artikel 7 van het Besluit 1998 geldt dat die enkel is bedoeld voor het doen van onderzoek en derhalve reeds daarom een beperkter karakter heeft dan de aanwijzing als emissie-arme uitrijtechniek.
Gelet op het vorenstaande kan de mogelijkheid om vrijstelling, dan wel ontheffing te krijgen van het verbod tot gebruik van andere dierlijke meststoffen dan die in Bijlage II bij het Besluit (1998) zijn genoemd, niet worden gezien als een bestuursrechtelijk middel om hetzelfde resultaat te bereiken als hetgeen [eiser2] e.a. met de onderhavige procedure trachten te bereiken. Mitsdien bestaat geen grond [eiser2] e.a. niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen.
3.12 De rechtbank zal thans overgaan tot een meer inhoudelijke beoordeling van - in eerste instantie - de vordering als weergegeven onder 2.1b.
[eiser2] e.a. hebben betoogd dat het gebruik van FIR leidt tot (ten minste) een zelfde vermindering van de ammoniakemissie als de toegestane wijzen van gebruik van dierlijke meststoffen. Hiertoe hebben zij zich op het standpunt gesteld dat het rapport (“intern verslag”) van het IMAG-DLO van maart 1999 - waarop de Staat zich beroept ter onderbouwing van zijn stelling dat het gebruik van FIR niet leidt tot vermindering van ammoniakemissie - op ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen. Ter zake van deze kwestie is thans een voorlopig getuigenverhoor voor deze rechtbank gaande. Voorts hebben zij onder verwijzing naar verschillende rapporten van Koch bodemtechniek/Eurolab aangevoerd dat het gebruik van FIR wel degelijk tot een duidelijke vermindering van ammoniakemissie leidt.
De rechtbank is van oordeel dat er op grond van het door [eiser2] e.a. aangevoerde thans onvoldoende aanwijzingen bestaan dat het IMAG-DLO rapport van maart 1999 op ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen. Bij de huidige stand van zaken komt het de rechtbank voor dat de Staat de verschillende kritiekpunten van [eiser2] e.a. afdoende heeft weerlegd, waarbij er op wordt gewezen dat naar aanleiding van onder andere de kritiek op de totstandkoming van het rapport een “commissie van wijzen” van Wageningen Universiteit en Research Centrum (Wageningen UR) is ingesteld die op 23 februari 2000 heeft geconcludeerd dat het onderzoek van het IMAG-DLO op hoofdlijnen wetenschappelijk verantwoord is uitgevoerd.
Wat hier overigens verder van zij, ook indien de bedenkingen van [eiser2] e.a. ten aanzien van het IMAG-DLO rapport gerechtvaardigd zouden zijn, dan is daarmee nog niet komen vast te staan dat het gebruik van FIR wel leidt tot een aanzienlijke vermindering van de ammoniakemissie, dan wel tot (ten minste) een zelfde vermindering van de ammoniakemissie als bewerkstelligd door de toegestane wijzen van gebruik van dierlijke mest.
Met betrekking tot de rapporten van Koch bodemtechniek/Eurolab van 2 februari 2000, 4 februari 2000 en 22 februari 200 overweegt de rechtbank dat de Staat de bevindingen in deze rapporten met kracht van argumenten heeft bestreden. Hiertoe wordt verwezen naar het gestelde in de antwoordakte van de Staat en in het bijzonder naar de daarbij gevoegde producties 6 en 7.
Daarin is onder andere aangegeven dat in de rapporten een nauwkeurige beschrijving van de onderzoeksmethodiek ontbreekt, zodat een objectieve en gedetailleerde inschatting van de waarde van de resultaten niet mogelijk is. Daarnaast zijn de metingen (voor een deel) niet volgens de geëigende methodiek uitgevoerd en hebben die metingen bovendien plaatsgevonden in de winter, hetgeen zal leiden tot een onderschatting van de werkelijke emissie op jaarbasis.
De reactie hierop van [eiser2] e.a. als weergegeven in de akte d.d. 12 september 2000 (onderdeel I) nemen de hierboven weergegeven bedenkingen niet weg.
Gelet hierop valt ook uit de rapporten van Koch bodemtechniek/Eurolab niet vast te stellen dat het gebruik van FIR leidt tot een aanzienlijke vermindering van de ammoniakemissie, althans tot (ten minste) een zelfde vermindering van de ammoniakemissie als de toegestane wijzen van gebruik van dierlijke meststoffen.
Het door [eiser2] e.a. in dit verband gedane aanbod van bewijs door getuigen acht de rechtbank niet relevant, nu het hier niet gaat om gestelde feiten die met een enkele verklaring omtrent gedane waarnemingen kunnen worden bewezen. Om dergelijk bewijs te kunnen leveren is wetenschappelijk gefundeerd onderzoek vereist.
3.13 De rechtbank acht het niet opportuun om - zoals door [eiser2] e.a. kennelijk wordt beoogd - zelf een deskundigenonderzoek te gelasten. Hiertoe is in aanmerking genomen dat het Besluit 1998 voorziet in de mogelijkheid om juist ten behoeve van dergelijk - doorgaans langdurig (in elk geval meerdere seizoenen overspannend) - onderzoek ontheffing te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank is de ontheffingsprocedure als voorzien in het Besluit 1998 dan ook de geëigende weg om te trachten (verdere) gegevens omtrent de effecten van het gebruik van FIR op de ammoniakemissie te verkrijgen. Als gezegd hebben eisers reeds een verzoek om (ook) ontheffing als bedoeld in artikel 7 van het Besluit 1998 gedaan en dient daarop - althans voor zover de rechtbank thans bekend - nog te worden beslist. Tegen een afwijzing van het ontheffingsverzoek staan voor eisers rechtsmiddelen open. Bij een toewijzing daarvan zal afhankelijk van de resultaten van het te houden onderzoek eventueel verdere besluitvorming aangaande het toestaan van het gebruik van FIR tegemoet kunnen worden gezien.
3.14 Gelet op het vorenstaande is niet aangetoond dat het gebruik van FIR leidt tot een aanzienlijke vermindering van ammoniakemissie en meer in het bijzonder tot een vermindering met een vergelijkbaar of hoger percentage dan het met het Besluit beoogde percentage. Mitsdien zal de vordering als weergegeven onder 2.1b worden afgewezen.
Nu de toewijzing van de vorderingen als weergegeven onder 2.1c en 2.1d afhankelijk is van de toewijzing van de vordering als weergegeven onder 2.1b, zullen ook deze vorderingen worden afgewezen.
3.15 Eisers zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
verklaart de VBBM niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
wijst de vorderingen van [eiser2] e.a. af;
veroordeelt eisers in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 400,-- aan verschotten en ƒ 1.720,-- aan salaris van de procureur.
Aldus gewezen door mr. R.A.C. van Rossum, mr. A.V. van den Berg en mr. J.L.W. Aerts en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.