ECLI:NL:RBSGR:2000:ZA7090
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf van een Afghaanse asielzoeker
In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Afghaanse asielzoeker, om toelating als vluchteling en de verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft op 11 februari 1998 een aanvraag ingediend, die op 3 juli 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werd afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser kreeg wel een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker, geldig tot 10 februari 1999. Na bezwaar en een hoorzitting werd het bezwaar op 30 december 1999 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op 22 december 2000 uitspraak gedaan. Eiser stelde dat hij als Tadzjieken uit Afghanistan gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Hij voerde aan dat hij bedreigd werd met steniging door de Taliban vanwege een seksuele relatie met een buurmeisje. De rechtbank oordeelde dat het delict waarvoor eiser vervolgd zou worden, als een commuun delict wordt beschouwd en dat de bescherming van het Verdrag van Genève niet van toepassing is. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn daden onevenredig zwaar bestraft zou worden of dat er sprake zou zijn van discriminatoire vervolging.
De rechtbank overwoog verder dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Eiser is er niet in geslaagd om aan te tonen dat hij persoonlijk gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van griffier mr. S. Derks.