ECLI:NL:RBSGR:2000:ZA7090

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1264
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf van een Afghaanse asielzoeker

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Afghaanse asielzoeker, om toelating als vluchteling en de verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft op 11 februari 1998 een aanvraag ingediend, die op 3 juli 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werd afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser kreeg wel een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker, geldig tot 10 februari 1999. Na bezwaar en een hoorzitting werd het bezwaar op 30 december 1999 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 22 december 2000 uitspraak gedaan. Eiser stelde dat hij als Tadzjieken uit Afghanistan gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Hij voerde aan dat hij bedreigd werd met steniging door de Taliban vanwege een seksuele relatie met een buurmeisje. De rechtbank oordeelde dat het delict waarvoor eiser vervolgd zou worden, als een commuun delict wordt beschouwd en dat de bescherming van het Verdrag van Genève niet van toepassing is. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn daden onevenredig zwaar bestraft zou worden of dat er sprake zou zijn van discriminatoire vervolging.

De rechtbank overwoog verder dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Eiser is er niet in geslaagd om aan te tonen dat hij persoonlijk gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van griffier mr. S. Derks.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/1264 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1981,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9802.10.8080,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Horsten - van Gemeren, advocaat te Emmen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.L Bolkestein, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 11 februari 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 3 juli 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet
ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid. Op deze datum is aan eiser een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking "toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker als bedoeld in hoofdstukl B7/13 van de Vc
1994". De vergunning tot verblijf is verleend met ingang van 11 februari 1998 geldig tot en met 10 februari 1999.
1.2 Eiser heeft bij brief van 9 juli 1998 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Eiser is op 19 februari 1999 gehoord door een ambtelijke commissie (ac). Bij beschikking van 30 december 1999 heeft verweerder het
bezwaar ongegrond verklaard. De aan de vergunning tot verblijf opgelegde beperking is bij deze beschikking opgeheven.
1.3 Bij beroepschrift van 26 januari 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere
gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 oktober 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking van 30 december 1999 toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (verder te noemen: het Verdrag) kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land
waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep,
als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Afghanistan en behoort tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken. De vader van eiser werkte tijdens het regime
van Najibullah bij de KHAD en is in 1992 om het leven gekomen door een raketaanval. Aangezien de woning van eiser geen eigen waterput had, haalde eiser dagelijks water bij zijn buren. Op of omstreeks 21 november 1997 heeft eiser
geslachtsgemeenschap gehad met zijn buurmeisje. De moeder van het buurmeisje betrapte hen en eiser vluchtte het huis uit. Nog dezelfde avond kwam de vader van zijn buurmeisje bij hen thuis langs. De buurman vertrok, nadat eisers
moeder had gezegd dat haar zoon niet thuis was. De volgende dag hoorde eiser dat de ouders het meisje hadden gedood. Later op de dag kwam de vader van het buurmeisje opnieuw langs, vergezeld door de Taliban. Eiser bevond zich op dat
moment op het dak van het huis en kon zien dat zijn buurman aan zijn moeder een brief liet zien met daarop het bevel eiser te stenigen. Eiser is naar zijn neef gegaan en is daar enkele dagen gebleven. Op 24 november 1997 heeft eiser
zijn land van herkomst verlaten.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, nu het sexuele contact van eiser met zijn buurmeisje in Afghanistan beschouwd wordt als een commuun delict. De bescherming van het Verdrag kan niet met succes worden ingeroepen tegen een normale strafvervolging wegens verdenking van het plegen van een commuun delict. Slechts dan kan sprake zijn van vluchtelingschap indien aannemelijk is dat een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn of dat naast of in
plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van een discriminatoire vervolging. Hiervan is in dit geval niet gebleken, nu eiser ter zitting heeft verklaard dat steniging een normale straf is voor een dergelijk vergrijp. Evenmin gebleken dat eiser wegens één van de in het Verdrag genoemde gronden zwaarder bestraft zou worden dan een andere Afghaan die hetzelfde delict pleegt. Verder heeft verweerder overwogen dat op geen enkele wijze is gebleken dat eiser het sexuele contact met eiseres is aangegaan, vanwege één van de in het Verdrag genoemde gronden. Voorts heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat eiser als gevolg van het delict als belangrijk tegenstander van het regime wordt gezien. Tot slot is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de Taliban de genoemde daad van eiser zien als een daad gericht tegen het regime. Tevens heeft verweerder aanleiding gezien de opgelegde beperking aan de reeds verleende vergunning tot verblijf op te heffen, aangezien aannemelijk is geworden dat terugkeer van eiser een verhoogd risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM oplevert.
2.5 Eiser wenst door de rechtbank getoetst te zien of het feit dat hij door de Taliban is bedreigd met steniging vanwege het feit dat hij sexueel contact heeft gehad met zijn buurmeisje niet zou kunnen worden herleid tot één van de gronden van het Verdrag. De vraag is volgens eiser of het hebben van sexueel contact kan worden gezien als het plegen van een commuun delict en steniging als een normale strafvervolging. Eiser stelt zich niet te willen conformeren aan de door de Taliban gestelde leefregels op godsdienstig gebied. Nu eiser deze leefregels heeft getard hangt hem de bestraffing van steniging boven het hoofd.
2.6 Bij beschikking van 30 december 1999 heeft verweerder aanleiding gezien de opgelegde beperking aan de reeds verleende vergunning tot verblijf op te heffen, aangezien aannemelijk is geworden dat terugkeer van eiser een verhoogd
risico op een behandeling is strijd met artikel 3 EVRM oplevert. Thans staat dan ook slechts ter beoordeling of verweerder zich met recht op het standpunt heeft kunnen stellen eiser niet toe te laten als vluchteling.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het enkele behoren tot
de bevolkingsgroep der Tadzjieken is, gelet op de inhoud van de ambtsberichten van 4 maart 1998 en 3 november 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken, daartoe evenmin voldoende. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met
betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Het delict waarvoor eiser stelt te worden vervolgd is in Afghanistan strafbaar gesteld op grond van het aldaar geldend strafrecht en is derhalve aan te merken als
een commuun delict. Terzake van strafvervolging wegens verdenking van het plegen van een commuun delict kan de bescherming van het Verdrag in beginsel niet worden ingeroepen.
Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank eerst sprake wanneer eiser aannemelijk heeft gemaakt dat het delict met onevenredig zware bestraffing wordt bedreigd, dan wel dat de strafvervolging een discriminatoir karakter heeft. Bij
deze beoordeling kent de rechtbank tevens gewicht toe aan de vraag of het delict begaan is vanuit een overtuiging, die is terug te voeren op éen van de in het Verdrag erkende vervolgingsgronden. Dat dit in casu het geval zou zijn is
naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Zo is door eiser niet gesteld, noch is het aannemelijk geworden dat de straf van steniging naar plaatselijke begrippen kan worden aangemerkt als onevenredig zwaar. Evenmin is gesteld
noch gebleken dat sprake zal zijn van een discriminatoire vervolging. Bovendien acht de rechtbank van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij niet heeft gehandeld uit politieke en of principiële redenen. Verliefdheid was zijn drijfveer.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eiser geen vluchteling in de zin van het Verdrag is.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Niet in geschil is dat zich in casu geen wezenlijk Nederlands belang voordoet.
2.11 Nu eiser reeds in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen behoeven de overige gronden voor verlening van een vergunning tot verblijf geen nadere bespreking.
2.12 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.13 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P Venema en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2000 in tegenwoordigheid van mr. S. Derks als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 22 december 2000