ECLI:NL:RBSGR:2000:AD8396

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/62550 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en formele rechtskracht van besluiten in vreemdelingenzaken

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Afghaanse vreemdeling, voor een verblijfsvergunning op basis van vluchtelingschap. Eiser had eerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) gekregen, maar verzocht nu om een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank oordeelt dat de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onmiddellijke werking heeft voor alle op 1 april 2001 bestaande vreemdelingenrechtelijk relevante rechtsverhoudingen. De rechtbank stelt vast dat er geen bepalingen zijn die het eerbiedigingsbeginsel in asielzaken waarborgen, en dat de wet geen andere verblijfsvergunning kan verlenen dan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft betoogd dat er procesbelang is, omdat de formele rechtskracht van de beslissing van verweerder om hem niet als vluchteling toe te laten, gevolgen heeft voor zijn rechtspositie. De rechtbank concludeert dat de formele rechtskracht van verweerders beslissing niet kan worden getoetst, wat betekent dat eiser benadeeld kan worden in zijn bewijspositie. De rechtbank oordeelt dat de twijfels van verweerder over de verklaringen van eiser over zijn rol bij een demonstratie en zijn politieke activiteiten gegrond zijn. Eiser heeft inconsistenties in zijn verklaringen en kan niet aannemelijk maken dat hij een reëel risico loopt op vervolging. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, die zijn gemaakt ter zake van het aanvankelijk tegen de fictieve weigering een besluit te nemen ingestelde beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/62550 OVERIO
Inzake : A, eiser,
gemachtigde, mr. A.P. van den Akker, advocaat te Amersfoort
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. N.B. de Neef, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1976, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 24 december 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 29 december 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 27 augustus 1999 afwijzend beslist; dit besluit is aan de vreemdeling uitgereikt op 9 september 1999. Eiser heeft tegen dit besluit op 1 oktober 1999 een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij brief van 20 januari 2000 heeft eiser beroep ingesteld vanwege het uitblijven van het besluit op bezwaar. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 juni 2000 is het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen 6 weken een besluit op het bezwaarschrift dient te nemen. Op 5 september 2000 heeft eiser wederom beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit op bezwaar. Vervolgens is de vreemdeling op 21 september 2000 gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken.
Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 14 november 2000 ongegrond verklaard en eiser alsnog een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna te noemen: vvtv) met ingang van 29 december 1998 verstrekt.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 november 2001. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Hasanian, tolk in de Dari-taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna te noemen: Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
2. Gelet op de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting zal de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of eiser in het onderhavige beroep kan worden ontvangen.
3. Bij het besluit op bezwaar van 14 november 2000 is aan eiser met ingang van 29 december 1998 een vvtv toegekend. Eiser is evenwel van mening dat verweerder hem primair had moeten toelaten als vluchteling, dan wel hem een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard had moeten verstrekken.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser thans na de inwerkingtreding van de Vw 2000 per 1 april 2001 geen procesbelang meer heeft, aangezien - kort weergegeven - de aan hem verleende vvtv ingevolge artikel 115, lid 6 Vw 2000 wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ex artikel 28 Vw 2000. Eiser zal bij eventuele gegrondverklaring van het beroep onder vigeur van de Vw 2000 geen andere of sterkere status kunnen verkrijgen. Verweerder zal immers na een eventuele vernietiging van zijn besluit met inachtneming van de Vw2000 een besluit moeten nemen en bij dat nieuwe besluit zal niet anders dan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen worden verleend.
5. Zijdens eiser is, onder verwijzing naar enkele uitspraken van deze rechtbank van 24 augustus 2001 (onder meer AWB 00/5135, JV 2001, 269) betoogd dat procesbelang aanwezig is, omdat verweerder na een eventuele vernietiging van het bestreden besluit op grond van het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, bij honorering van het beroep van de vreemdeling op vluchtelingschap tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dient over te gaan. Eiser doet daarmee een beroep op het zogenaamde eerbiedigingsbeginsel. Verder betoogt eiser daarmee dat verweerders oordeel inzake eisers vluchtelingschap met de uitspraak van de rechtbank formele rechtskracht zal verkrijgen en niet meer of nog maar zeer beperkt in rechte kan worden aangevochten.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat (het overgangsrecht van) de Vw 2000, behoudens in de wet vastgelegde uitzonderingen, blijkens tekst en strekking en overeenkomstig aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, tot uitgangspunt heeft, dat zij zogenaamde onmiddellijke werking heeft voor alle op 1 april bestaande (vreemdelingrechtelijk relevante) rechtsverhoudingen. Voor asielzaken is in het overgangsrecht, noch anderszins in hogere regelgeving, voorzien in een regel die met zich meebrengt dat het eerbiedigingsbeginsel zou gelden. De wet kent geen bepaling op grond waarvan bij honorering van een beroep op vluchtelingschap na 1 april 2001 een andere verblijfsvergunning kan worden verleend dan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
De rechtbank volgt eiser wel in zijn betoog dat een procesbelang is gelegen in de formele rechtskracht die kan volgen uit verweerders beslissing hem niet als vluchteling toe te laten dan wel hem geen verblijfsvergunning te verstrekken op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerder heeft in het onderhavige besluit expliciet geoordeeld dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en de Vw. Dat oordeel zal na een ongegrondverklaring of niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de rechtbank formele rechtskracht verkrijgen. De rechtbank stelt vast dat op het beginsel van de formele rechtskracht in de rechtspraak weliswaar enkele uitzonderingen zijn aanvaard, doch dat deze een zeer beperkt karakter hebben. In beginsel geldt de werking van de formele rechtskracht onverkort en derhalve bijvoorbeeld ook in geval, wanneer tijdig een rechtsmiddel zou zijn aangewend, het besluit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door de rechter zou zijn vernietigd. Slechts in geval eiser nieuw gebleken feiten en omstandigheden zou kunnen aanvoeren, zou hij met het indienen van een nieuwe aanvraag, zo inderdaad blijkt van nieuw gebleken feiten en omstandigheden kunnen bewerkstelligen dat zijn beroep op vluchtelingschap alsnog wordt beoordeeld. Verweerders betoog dat thans geen procesbelang aanwezig is, zou dan ook leiden tot het naar het oordeel van de rechtbank onaanvaardbare gevolg dat verweerders oordeel dat eiser geen vluchteling is, niet of nog slechts zeer beperkt door de rechter kan worden getoetst, terwijl eiser alsdan benadeeld kan worden in zijn
(bewijs-)positie.
Verweerder verwijst naar de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van de Vw 2000 en met name naar passages op de bladzijden 2, 3, 4, 41 en 42 uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel. De rechtbank overweegt dat de wetgever er klaarblijkelijk van uit is gegaan dat bij intrekking van een op de d-grond van artikel 29 Vw 2000 verleende vergunning het vluchtelingschap volledig ter discussie kan worden gesteld. Uit de door verweerder genoemde passages en overigens uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever dit ook heeft beoogd in situaties waarin een voor 1 april 2001 gegeven oordeel over het vluchtelingschap formele rechtskracht heeft gekregen. Een dergelijk besluit is immers niet op grond van artikel 29 van de Vw 2000 genomen en bevat, zoals in het onderhavige geval - wellicht anders dan de besluiten waarin op grond van artikel 29, eerste lid onder d Vw 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt toegekend - een expliciete beslissing over het vluchtelingschap.
Voorts heeft verweerder toegezegd de formele rechtskracht niet aan de vreemdeling te zullen tegenwerpen en bij een eventuele intrekking van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d van de Vw 2000 het vluchtelingschap van de vreemdeling volledig opnieuw te beoordelen. Deze toezegging kan alleen verweerder binden en niet de rechter die een dergelijk in de toekomst te nemen besluit ter toetsing krijgt voorgelegd.
De rechtbank heeft in dit verband nog overwogen of op het beginsel van de formele rechtskracht een uitzondering dient te worden aanvaard op grond van deze expliciete toezegging van verweerder, in dier voege dat - onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 12 oktober 2001 (NJ 2001, 636) - gezegd zou moeten worden dat door toedoen van verweerder geen gebruik is gemaakt van een eiser toekomend rechtsmiddel. In het onderhavige geval echter heeft eiser nu juist wel gebruik gemaakt van een hem toekomend rechtsmiddel, zodat hij zich niet op een toedoen van verweerder zou kunnen beroepen.
7. Nu eiser geacht kan worden een procesbelang te hebben, kan hij in zijn beroep worden ontvangen. De rechtbank zal vervolgens hieronder aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of het bestreden besluit stand kan houden.
Op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt en stelt daartoe het volgende. Het is niet aannemelijk geworden dat eiser wordt gezocht in verband met eisers deelname aan een vrouwendemonstratie op 20 december 1996. Eisers verklaring over de rol van zijn zuster B komt niet overeen met haar eigen verklaring dienaangaande. Verweerder hecht betekenis aan het feit dat eisers zuster hem in het kader van haar asielrelaas in het geheel niet heeft genoemd in verband met de betoging. Voorts heeft B verklaard dat tot haar vertrek omstreeks januari 1997 slechts haar moeder en haar zuster C zijn bedreigd en verder heeft zij slechts haar broer D en zuster E genoemd als politiek actief of lid van de DVPA. Gelet op de verschillen tussen de verklaring van de zuster enerzijds en eiser anderzijds twijfelt verweerder aan eisers verklaringen. Bovendien twijfelt verweerder aan eisers verklaringen nu hij voor het eerst ter zitting bij de ACV heeft verklaard dat hij de mallen die hij gebruikte voor de teksten op de spandoeken in zijn winkel bewaarde en dat de Taliban bij het doorzoeken van zijn winkel op de hoogte raakte van zijn betrokkenheid bij de demonstratie. Eiser had echter tot die zitting slechts zijn lidmaatschapskaart van de DVPA, zijn paspoort en papieren van de lagere school genoemd als datgene wat door de Taliban bij het doorzoeken van zijn winkel was meegenomen. Voorts heeft eiser ten aanzien van de wijze waarop de Taliban met zijn betrokkenheid op de hoogte raakte eerder andere verklaringen afgelegd. Eiser heeft aldus verweerder ook wisselende verklaringen afgelegd over de wijze waarop hij op de hoogte raakte van het feit dat zijn vroegere collega Djawas Ghoreisi door de Taliban is opgepakt. Ook wordt eiser niet gevolgd in zijn verklaring dat zijn broers zijn gearresteerd in verband met belangstelling van de autoriteiten voor de persoon van eiser. Tot slot acht verweerder van belang dat niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege zijn verleden als acteur of vanwege zijn haardracht zodanige problemen van de Taliban heeft te duchten dat hij deswege als vluchteling zou moeten worden aangemerkt.
9. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland en heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Eisers zuster B was medeorganisator van een demonstratie van vrouwen tegen de Taliban op 20 december 1996 in Herat. Eiser heeft ten behoeve van die demonstratie borden beschilderd die bij de demonstratie zijn meegedragen. Verder heeft eiser karikaturen en een pop gemaakt van Mullah Omar. Eiser heeft meegelopen in de demonstratie. Op de dag van de demonstratie zijn een paar vrienden van eiser opgepakt door de Taliban, één van hen in de winkel van eiser. Eiser is toen vertrokken uit Herat en ondergedoken. Eiser is op 30 november 1998 de grens overgestoken. Eiser vreest vervolging door de Taliban vanwege zijn rol bij de demonstratie. Eiser stelt onder meer dat zijn handschrift op de borden door de Taliban zal worden herkend omdat hij voor hen heeft gewerkt en omdat werk van hem uit zijn winkel in beslag is genomen toen zijn vriend daar werd gearresteerd. Twee dagen na de demonstratie is het huis waar eiser woonde doorzocht en zijn twee broers van eiser meegenomen en geslagen. Verder heeft eiser aangevoerd lid te zijn geweest van de jongerenorganisatie van de DVPA. Hij vermoedt dat zijn lidmaatschapskaart bij de inval in zijn winkel in bezit is gekomen van de Taliban. Verder beroept eiser zich op een ongedateerde brief van zijn broer D aan hem, waaruit zou blijken dat eiser na 20 december 1996 geen contact meer heeft gehad met zijn familie en waarin is vermeld dat na de demonstratie 21 vrouwen zijn opgepakt en dat er van de familie van eiser een dossier is opgesteld. Ook beroept eiser zich op een brief van dezelfde broer van 7 november 1999, waarin wordt gemeld dat eisers baas bij de ontmijningsorganisatie OMAR heeft gezegd dat hij geen brieven meer moet richten aan het adres van het kantoor omdat zij in verband met zijn vlucht uit Herat veel problemen hebben gehad. Agenten zijn een paar keer op het kantoor geweest op zoek naar eiser. Zij hebben uit het register van de aanwezigen geconstateerd dat eiser op de dag van de demonstratie niet op het kantoor aanwezig was. Tot slot beroept eiser zich op een ongedateerde verklaring van OMAR dat mr. Wali Jan s/o Abdul Qudoos daar werkte van 22 juni 1994 tot 20 december 1996.
10. De rechtbank overweegt het volgende. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Het zal derhalve aannemelijk moeten worden dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
11. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er goede gronden zijn om zodanig aan de verklaringen van eiser te twijfelen dat eiser niet als vluchteling kan worden beschouwd. Immers, gelet op de duidelijke verschillen tussen eisers verklaringen over zijn rol bij de demonstratie van 20 december 1996 en de rol van zijn zuster enerzijds en de verklaringen van zijn zuster anderzijds, is eisers rol bij die demonstratie niet aannemelijk geworden. Eisers argument dat zijn zuster door verweerder nader gehoord had moeten worden met betrekking tot eisers aanvraag, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank acht hierbij van belang dat eisers gemachtigde ter zitting heeft gesteld contact te hebben gehad met de zuster. Het had op de weg van eiser gelegen eventuele nadere verklaringen met betrekking tot de inhoud van eisers aanvraag van de zuster in de procedure te brengen. Eiser heeft dat niet gedaan.
De rechtbank acht het eveneens juist dat verweerder twijfelt aan eisers verklaringen inzake zijn politieke activiteiten alsmede over zijn verklaringen over de wijze, waarop de Taliban op de hoogte zouden zijn gekomen van zijn gestelde betrokkenheid bij de demonstratie en over de wijze waarop eiser op de hoogte zou zijn gekomen van de arrestatie van Djawas Ghoreishi. Eiser heeft daarover immers verschillende, niet met elkaar overeenstemmende, verklaringen afgelegd.
De gestelde problemen in verband met eisers haardracht kunnen evenmin tot het oordeel leiden dat eiser gegronde vrees voor vervolging in de zin van het verdrag te duchten had, nu het hier gaat om een gestelde overtreding van algemeen geldende gedragsregels en niet aannemelijk is geworden dat eiser als gevolg daarvan persoonlijk in de negatieve aandacht van de Taliban is komen te staan.
Ook de door eiser verwachte problemen in verband met zijn werkzaamheden als acteur kunnen niet tot een ander oordeel leiden nu niet gesteld of gebleken is dat eiser deswege negatieve aandacht van de Taliban kreeg.
12. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw terecht heeft gehandhaafd.
13. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op rechtsoverweging 11 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Afghanistan strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
14. Het beroep is derhalve ongegrond.
15. Verweerder heeft tweemaal een termijn voor het geven van een besluit op het bezwaar van eiser laten verstrijken en daarbij zelfs de in de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2000 gegeven termijn van 6 weken ruimschoots overschreden. Het tegen de weigering om een besluit te nemen ingestelde beroep is bij brief van 21 november 2000 ingetrokken, waarbij eiser heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten. Er is dan ook aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten ter zake van het aanvankelijk tegen de fictieve weigering een besluit te nemen ingestelde beroep. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op f. 177,50,- (1 punt ad. f. 710,-, wegingsfactor 0,25) ter zake van de aan eiser verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt verweerder in de kosten van de rechtsbijstand van eiser, door de rechtbank begroot op f. 177,50, aan eiser te vergoeden door de staat der Nederlanden.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter en mrs. M.J.M. Marseille en R.P. Broeders, rechters, door de voorzitter en de griffier ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
griffier, rechter,
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.