ECLI:NL:RBSGR:2000:AB1419

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9644
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Iraakse vreemdeling en voorlopige voorziening in asielprocedure

In deze zaak gaat het om een verzoeker met de Iraakse nationaliteit die een voorlopige voorziening heeft aangevraagd in het kader van zijn asielprocedure. De verzoeker had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf, maar deze aanvragen waren door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De verzoeker had een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) gekregen, maar deze werd op 13 oktober 1999 ingetrokken. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden uitgezet terwijl zijn bezwaar nog in behandeling was.

De president van de rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris in redelijkheid niet kon besluiten dat de uitzetting van de vreemdeling niet achterwege zou blijven gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig was. De president heeft vastgesteld dat de beslissing van de Staatssecretaris om de uitzetting door te laten gaan, pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn was genomen, wat in strijd is met de wet. De president heeft ook geoordeeld dat de twijfels van de Staatssecretaris over de authenticiteit van de door de verzoeker overgelegde identiteitsdocumenten niet voldoende onderbouwd waren.

De president heeft de verzoeker in het gelijk gesteld en de uitzetting van de verzoeker tot de beslissing op het bezwaar opgeschort. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van asielaanvragen en de rechten van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
registratienummer: Awb 99/9644
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw),
in de zaak van
A, verzoeker
verblijvende te B,
gemachtigde: mr N.J.A. Hennipman-Karelse, rechtsbijstandverlener werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Utrecht.
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te ‘s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 27 oktober 1997 heeft verzoeker aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 2 juni 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet
ingewilligd. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 27 oktober 1997,
geldig tot 27 oktober 1998.
Op 26 juni 1998 heeft verzoeker tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend, voor zover de aanvragen zijn afgewezen.
Bij beschikking van 13 oktober 1999 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vvtv ingetrokken. Deze beschikking is op 22 oktober 1999 aan verzoeker in persoon uitgereikt. Daarbij is verzoeker meegedeeld, dat hij de behandeling
van een bezwaarschrift tegen het besluit van 13 oktober 1999 en van het bezwaarschrift van 26 juni 1998 niet in Nederland mag afwachten.
Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 16 november 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tevens heeft verzoeker op 16 november 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder niet zal overgaan tot de uitzetting van verzoeker uit Nederland zolang nog niet is beslist op zijn
bezwaarschrift tegen de intrekking van de vvtv.
Bij brief van 29 november 1999 heeft verzoeker dit verzoek aangevuld met het verzoek te bepalen dat hij tevens de behandeling van zijn bezwaarschrift van 26 juni 1998 in Nederland mag afwachten en de gronden van beide verzoeken
aangevuld.
Bij beschikking van 8 december 1999 is het bezwaarschrift van 16 november 1999 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 3 januari 2000 heeft verzoeker tegen voornoemde beslissing beroep ingesteld. Dit beroepschrift is door de griffier van de rechtbank ’s Gravenhage ontvangen op 4 januari 2000 en is aldaar geregistreerd onder
nummer 00/43. Bij brief van 19 januari 2000 heeft de griffier van de rechtbank te ’s Gravenhage de stukken ingezonden naar de griffier van de zittingsplaats ’s Hertogenbosch. Aldaar zijn de stukken toegevoegd aan het dossier met
nummer 99/9644, zonder toekenning van een nieuw registratienummer.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 3 januari 2000 de president verzocht het verzoek om een voorziening te wijzigen in dier voege dat er een verbod tot uitzetting is gevraagd tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek een verweerschrift toegezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 september 2000, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door gemachtigde mr. T. Neijzen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Leiden, als vervangster van mr.
N.J.A. Hennipman-Karelse. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P.M. Kruijdenberg.
BEOORDELING
1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de
rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2 Na het onderzoek ter zitting is de president tot de conclusie gekomen dat de hoofdzaak duidelijk ligt en nader onderzoek in redelijkheid niet kan bijdragen aan de beoordeling, zodat aanleiding bestaat om, met toepassing van
artikel 8:86 Awb, tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
4 Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het
oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
5 Aan de orde is allereerst de vraag of het besluit van 8 december 1999, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoeker tegen de intrekking van de vvtv, in rechte stand kan houden.
6 Bij brief van 20 november 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (TK 1998-1999 19637 nr. 395) heeft verweerder bekend gemaakt, dat het ten aanzien van Irakezen gevoerde vvtv-beleid wordt beëindigd. Aan
deze beleidswijziging ligt –zakelijk weergegeven– het oordeel van verweerder ten grondslag, dat verwijdering van Irakezen naar het door de centrale Irakese overheid beheerste gebied (hierna: Centraal-Irak) van bijzondere hardheid
voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie in dat gedeelte van Irak, doch verwijdering van Irakezen naar het niet door de centrale overheid beheerste (Koerdische) gedeelte van Noord-Irak (hierna: Noord-Irak)
niet, alsmede dat Irakezen die uit Centraal-Irak afkomstig zijn in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief kunnen vinden. Indien in een individueel geval in Noord-Irak geen vestigingsalternatief aanwezig is, voert
verweerder het beleid, dat die vreemdeling niet (toch) in aanmerking komt voor een vvtv, maar voor een (onvoorwaardelijke) vergunning tot verblijf (vtv) op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
7 De rechtbank heeft eerder beslist (REK 13 september 1999, JV 1999 nr. 239-241 en REK 20 maart 2000, JV 2000 nr. 83) dat voornoemde beleidswijziging niet onredelijk is, alsmede dat bij de beantwoording van de vraag of in
Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief aanwezig is, in het individuele geval getoetst zal moeten worden of de vreemdeling in Noord-Irak familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft op basis waarvan hij in Noord-Irak
een bestaan kan vinden waarbij hem daadwerkelijk toegang is verzekerd tot essentieel te achten basisvoorzieningen. In de uitspraak van 20 maart 2000 heeft de rechtbank, onder meer, overwogen, "dat verweerder zich blijkens de
vvtv-indicatorennotitie van 18 december 1997 op het standpunt stelt dat bij de bepaling of in een concreet geval sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief de internationale ontwikkelingen met betrekking tot het binnenlands
vluchtalternatief en 'internally displaced persons' richtinggevend zijn." (r.o. 14) Het oordeel dat Noord-Irak slechts een vestigingsalternatief vormt indien de betrokkene aldaar over banden beschikt, is met name gebaseerd op de
brieven en notitie van UNHCR van 11 december 1998 en 14 juni 1999 (landendocumentatie VluchtelingenWerk Irak 4.1), en wordt ondersteund door een rapport van 21 mei 1999 van het Deutsches Orient-Institut en de brief van de Minister
van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2000 aan het ministerie van Justitie (landendocumentatie VluchtelingenWerk Irak 2.1.A p. 77 e.v.).
8 Bij beschikking van 13 oktober 1999 heeft verweerder de vvtv ingetrokken op grond van de beleidswijziging van 20 november 1998.
9 Verzoeker heeft aan zijn verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep ten grondslag gelegd dat de aan hem verleende vvtv ten onrechte is ingetrokken. Verzoeker voert aan dat in redelijkheid niet van hem verlangd kan worden
dat hij zich hervestigt in Noord-Irak, aangezien hij vreest daar te worden vervolgd door de Iraakse inlichtingendienst vanwege zijn werkzaamheden voor de PUK en hij geen bescherming van de PUK zal krijgen aangezien C, zijn meerdere,
is opgepakt door de Iraakse veiligheidsdienst en de familie van C hem beschuldigt van verraad.
10 De president is, gelet op rechtsoverwegingen 6 en 7, van oordeel dat gedwongen verwijdering van verzoeker naar Noord-Irak niet van bijzondere hardheid is, zodat de vvtv in redelijkheid kon worden ingetrokken. Verweerder dient
nog te beslissen op het bezwaar van verzoeker gericht tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verweerder dient daarbij te onderzoeken en te beslissen
of van verzoeker in redelijkheid verlangd kan worden dat hij zich hervestigt in Noord-Irak. Op hetgeen door verzoeker in beroep naar voren is gebracht omtrent zijn vluchtmotieven en persoonlijke omstandigheden kan derhalve geen acht
worden geslagen.
11 Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de intrekking van de vvtv ongegrond is.
12 Aangezien het beroep ongegrond wordt verklaard, is het belang aan de gevraagde voorziening komen te ontvallen, voor zover inhoudende dat er een verbod tot uitzetting is gevraagd tot op het beroep is beslist. Het verzoek is in
zoverre niet-ontvankelijk.
13 Ten aanzien van het verzoek van verzoeker om de behandeling van zijn bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf, in
Nederland te mogen afwachten overweegt de president het volgende.
14 De president zal het belang van verzoeker om de behandeling van zijn bezwaar in Nederland te mogen afwachten, moeten afwegen tegen het belang van verweerder bij uitzetting van verzoeker totdat op het bezwaar is beslist.
15 Op grond van artikel 7:10 van de Awb dient het bestuursorgaan, behoudens enkele uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn, binnen zes tot veertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift op het bezwaar te beslissen.
16 Op grond van artikel 15d, tweede lid, Vw dient de vreemdeling wiens aanvraag om toelating niet is ingewilligd, uiterlijk binnen een door Onze Minister nader te bepalen termijn van ten hoogste vier weken na de bekendmaking van de
beschikking het land te verlaten, bij gebreke waarvan uitzetting volgt, tenzij uit deze wet het tegendeel volgt.
17 Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw is verweerder bevoegd om te beslissen dat de uitzetting niet achterwege blijft gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, tenzij sprake is van de situatie zoals
omschreven in artikel 32, eerste lid, van de Vw.
18 Uit het systeem van de Vreemdelingenwet volgt derhalve, dat de bij de bekendmaking van de afwijzende beschikking op de inleidende aanvraag gegeven vertrektermijn vervalt door het maken van bezwaar, waarna de vreemdeling het
besluit op grond van artikel 32, eerste lid, van de Vw mag afwachten. Of dit anders is wanneer verweerder reeds op voorhand bij de bekendmaking van de beschikking heeft meegedeeld, dat de vreemdeling de behandeling van het bezwaar
niet in Nederland mag afwachten, is in deze procedure niet aan de orde.
19 Ter instructie van de vreemdelingendiensten is in paragraaf 4.2.2 van Hoofdstuk A6 van de Vreemdelingencirculaire 1994 uitdrukkelijk bepaald, dat de uitzetting achterwege moet blijven totdat de Minister van Justitie anders heeft
bepaald (tenzij op voorhand reeds bij de uitreiking van de beschikking is meegedeeld, dat ook bij tijdige indiening van een bezwaarschrift de uitzetting niet achterwege zal worden gelaten).
20 Gebleken is dat verweerder nog steeds geen beslissing heeft genomen op het bezwaarschrift van 26 juni 1998, hoewel de wettelijke beslistermijn reeds geruime tijd is verstreken, alsmede dat verweerders beslissing dat de
uitzetting niet achterwege blijft gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, ook pas geruime tijd na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn is genomen.
21 Naar het oordeel van de president staat het in het algemeen op gespannen voet met het systeem van de Vreemdelingenwet en de Algemene wet bestuursrecht, indien verweerder pas na het verstrijken van de wettelijke termijn voor de
beslissing op bezwaar, beslist dat de uitzetting van de vreemdeling die bezwaar heeft gemaakt, gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege blijft, doch kan dit onder omstandigheden acceptabel zijn. Of dat het
geval is, zal afhangen van de weging van de betrokken belangen.
22 Bij deze weging van belangen kunnen onder meer de criteria die in het eerste lid van artikel 32 Vw zijn uitgewerkt, de wenselijkheid om bepaalde ontwikkelingen in de jurisprudentie af te wachten, en het tijdsverloop worden
meegewogen. Ook kan gedurende een redelijke termijn binnen zekere grenzen rekening gehouden worden met capaciteitsproblemen bij verweerder.
23 Naar het oordeel van de president kan verweerder evenwel in beginsel in redelijkheid niet meer beslissen dat de vreemdeling zijn bezwaar niet in Nederland mag afwachten, indien meer dan zes maanden na de indiening van het
bezwaar zijn verstreken, tenzij bepaalde ontwikkelingen in de jurisprudentie worden afgewacht.
24 Verweerder heeft in dit geval pas beslist dat verzoeker de behandeling van het bezwaar niet mag afwachten, nadat na de indiening van het bezwaar meer dan zes maanden zijn verstreken.
25 Aangezien niet is gebleken dat het tijdsverloop samenhangt met de wens ontwikkelingen in de jurisprudentie af te wachten, terwijl evenmin bijzondere omstandigheden naar voren zijn gekomen, heeft verweerder in dit geval derhalve
een onredelijk gebruik gemaakt van de in artikel 32, eerste lid, gegeven bevoegdheid.
26 Daaruit volgt reeds dat de uitzetting achterwege moet blijven gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
27 Voorts is de president van oordeel dat verweerder bij de bestreden beschikking van 2 juni 1998 ten onrechte met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw heeft geweigerd verzoeker toe te laten als
vluchteling.
28 Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker is afkomstig uit D, in Centraal-Irak, en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Verzoeker heeft zich in 1983 aan de dienstplicht onttrokken door lid te worden van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) en als
peshmerga voor de PUK te gaan vechten. In april 1989 heeft verzoeker zich gemeld bij de Iraakse veiligheidsdienst te Arbil om gebruik te maken van de amnestieregeling voor deserteurs. Verzoeker is in oktober 1989 opgeroepen om
alsnog zijn dienstplicht te vervullen en is vervolgens in Bagdad gelegerd. In juli 1990 heeft hij zich ziek gemeld en heeft hij zich opnieuw als peshmerga bij de PUK aangesloten. In februari 1993 heeft verzoeker wederom gebruik
gemaakt van een amnestieregeling, waardoor hij op reguliere wijze uit het leger kon afzwaaien.
Verzoeker is vervolgens naar Bagdad vertrokken en heeft daar een restaurant gehuurd. In die periode blijft hij in het geheim voor de PUK werken door informatie te verzamelen over geplande aanslagen op PUK-leden in Arbil. Verzoeker
gaf deze informatie door aan C, zijn contactpersoon bij de PUK. Op 25 april 1997 werd verzoeker door de Iraakse veiligheidsdienst gevraagd om voor hen te komen werken. Hij kreeg twee maanden bedenktijd. Tegelijkertijd hoorde
verzoeker dat de PUK wilde dat hij terugkeerde naar Koerdistan.
Op 30 april 1997 kreeg verzoeker van C de opdracht om een auto te kopen voor Koshrat, de minister-president van de Nationale Assemblee in Sulaimaniya. De auto die verzoeker met behulp van zijn vriend E toen heeft gekocht bleek na de
koop op naam te staan van een hoge functionaris van de Iraakse veiligheidsdienst. Deze functionaris probeerde nog eens vijf miljoen dinar extra van verzoeker te krijgen in ruil voor overschrijving van het kenteken. Verzoeker wilde
dit niet betalen en heeft de auto verborgen. Vervolgens zijn E en de eigenaar van de showroom waar de auto was gestald opgepakt en drie dagen vastgehouden. Nadat verzoeker van een bevriende functionaris van de veiligheidsdienst
hoorde dat de Iraakse autoriteiten hem verdachten de auto voor de PUK te hebben gekocht, is hij ondergedoken. Op 20 juni 1997 is verzoeker samen met zijn gezin naar Arbil gevlucht. Toen verzoeker hoorde dat C op 15 juli 1997 in
Mosul was opgepakt, is hij naar F vertrokken. Op 31 juli 1997 heeft hij samen met zijn gezin Irak verlaten en is hij naar Istanbul gereisd. Op 20 oktober 1997 is verzoeker zonder gezin doorgereisd naar Nederland.
29 Verweerder stelt zich in de beschikking in eerste aanleg op het standpunt dat het asielrelaas van verzoeker niet aannemelijk, en voor zover wel aannemelijk, onvoldoende zwaarwegend is. Uit onderzoek door de Koninklijke
Marechaussee zou blijken dat de door verzoeker overgelegde identiteitskaart zeer waarschijnlijk een niet authentiek document betreft, op grond waarvan er aanleiding bestaat om aan de oprechtheid van de asielmotieven van verzoeker te
twijfelen. Daarnaast worden de door verzoeker afgelegde verklaringen omtrent de arrestaties van E, G en C, en de verklaringen omtrent het feit dat verzoeker ervan verdacht zou worden een auto voor de PUK te hebben gekocht,
ongeloofwaardig geacht.
30 Verzoeker voert in bezwaar onder meer aan dat hij vreest voor vervolging van de zijde van de Iraakse veiligheidsdienst vanwege zijn werkzaamheden voor de PUK. De bestreden beschikking is door verweerder onvoldoende zorgvuldig
voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Bovendien is er geen sprake van een kennelijk ongegronde aanvraag, zodat verweerder niet heeft kunnen afzien van horen.
31 In de beschikking van 2 juni 1998 heeft verweerder overwogen dat uit onderzoek van de Koninklijke Marechaussee is gebleken dat de door verzoeker overgelegde Irakese identiteitskaart „zeer waarschijnlijk“ een niet authentiek
document betreft en dat er op grond van de uitkomst van dit onderzoek aanleiding bestond om aan de oprechtheid van de asielmotieven te twijfelen. In het rapport van de Koninklijke Marechaussee is onder meer geschreven dat de
druktechnische kwaliteit van het document slecht is en dat het niet aannemelijk mag worden geacht dat overheden identiteitsbewijzen van deze druktechnische kwaliteit uitgeven. De president stelt vast dat het oordeel van de
Koninklijke Marechaussee derhalve is gebaseerd op een veronderstelling. Mede daarom kan verweerder niet zonder nader onderzoek en/of nadere motivering, komen tot het oordeel dat er reeds op grond van het overgelegde document
aanleiding bestond om te twijfelen aan de juistheid of oprechtheid van de asielmotieven van verzoeker.
Daarnaast acht de president het asielrelaas van verzoeker voorshands voldoende gedetailleerd en consistent en passen de door verzoeker afgelegde verklaringen in zijn algemeenheid in het beeld van Irak zoals dat de president
ambtshalve bekend is. Daardoor staat niet op voorhand vast dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
32 Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift van 26 juni 1998 is beslist, zodat de ter zake
gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
32 Voor ongegrondverklaring van dat bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw bestaat derhalve geen aanleiding.
33 De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:84, vierde lid, jo. artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1420, - voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
34 Tevens zal de president de Staat aanwijzen als rechtspersoon die verzoeker het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
BESLISSING
De president,
verklaart het beroep tegen de intrekking van de vvtv ongegrond, met toepassing van artikel 8:86 Awb;
verklaart het verzoek niet ontvankelijk, voor zover verzocht gedurende de periode dat het beroep aanhangig is ;
wijst het verzoek toe, voor zover verzocht gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is;
treft de voorlopige voorziening dat uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot op het bezwaar van verzoeker van 26 juni 1998 is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad f 1420, -, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad f 225, - aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof als rechter, in tegenwoordigheid van mr. N.G.M. Roothans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2000.
de griffier de fungerend-president
Afschrift verzonden op: