ECLI:NL:RBSGR:2000:AB1417

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1211
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor Iraakse vreemdeling met aanvraag tot gezinsvorming

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 24 november 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Iraakse vreemdeling, had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf met als doel gezinsvorming bij zijn Nederlandse echtgenote. De aanvraag werd gedaan zonder een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), wat volgens de Vreemdelingenwet (Vw) vereist is. De president oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, op onjuiste wijze toepassing had gegeven aan artikel 16a van de Vw, dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een vtv regelt. De president concludeerde dat verzoeker zijn aanvraag had ingediend op een moment dat nog niet definitief was beslist op zijn asielaanvraag, waardoor hij een redelijke kans had dat zijn bezwaar zou slagen.

De president heeft besloten dat verzoeker niet uit Nederland verwijderd mag worden zolang er nog geen beslissing is genomen op zijn bezwaarschrift. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn advocaat had ingeschakeld. De kosten werden vastgesteld op ƒ 1.420,--. De president heeft ook bepaald dat de Staat der Nederlanden het door verzoeker gestorte griffierecht van ƒ 225,-- moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de rechten van vreemdelingen die in Nederland verblijven en de procedures die zij moeten doorlopen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/1211 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 17 november 1996 heeft verzoeker aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 13 februari 1997 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan.
Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (verder: vvtv) verleend met ingang van 17 november 1996.
Op 4 maart 1997 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 1 september 1998 heeft verweerder verzoeker uitgenodigd om zijn bezwaarschrift toe te lichten ten overstaan van een ambtelijke commissie. Verzoeker noch zijn gemachtigde is verschenen op de zitting van de
ambtelijke commissie van 21 september 1998. Bij schrijven van 2 november 1998 heeft verweerder de vragen die de ambtelijke commissie had willen stellen, schriftelijk aan verzoeker voorgelegd. Verzoeker heeft deze vragen bij
schrijven van 28 december 1998 beantwoord.
Bij besluit van 28 mei 1999 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder de aan verzoeker verleende vvtv ingetrokken. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van zowel een
in te dienen beroepschrift tegen de niet inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf, als een in te dienen bezwaarschrift tegen de intrekking van de vvtv niet in
Nederland mag afwachten.
Tegen de niet inwilliging van verzoekers aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf heeft verzoeker bij schrijven van
25 juni 1999 beroep ingesteld. Dit beroepschrift staat geregistreerd onder nummer AWB 99/4758.
Tegen de intrekking van de aan verzoeker verleende vvtv heeft verzoeker bij schrijven van 25 juni 1999 een bezwaarschrift ingediend.
Voorts heeft verzoeker op 25 juni 1999 de president van deze rechtbank verzocht een onverwijlde voorziening te treffen inhoudende dat verweerder niet zal overgaan tot uitzetting van verzoeker uit Nederland zolang nog niet is beslist
op het door hem ingediende beroep- en bezwaarschrift. Dit verzoek om een voorlopige voorziening staat geregistreerd onder nummer AWB 99/5720.
Voornoemd beroep en verzoek om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 3 oktober 2000.
Op 20 december 1999 heeft verzoeker verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "Gezinsvorming bij Nederlandse echtgenote C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf".
Bij besluit van 25 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker buiten behandeling gesteld. Daarbij heeft verweerder verzoeker aangezegd Nederland binnen twee weken te verlaten. Dit besluit is op 25 januari 2000 aan
verzoeker verzonden.
Op 8 februari 2000 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van diezelfde datum is de president van deze rechtbank verzocht een onverwijlde voorziening te treffen inhoudende dat verweerder niet zal overgaan tot de uitzetting van verzoeker uit Nederland zolang nog niet is
beslist op het door hem ingediende bezwaarschrift.
Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 27 oktober 2000, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. C.A.E. Wijnker, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geschil dient de president te beoordelen of, hangende de bezwaarprocedure, de uitzetting van verzoeker verboden moet worden. Hiertoe moet worden bezien of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om de
uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels. De president geeft geen
definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over de zaak.
De president gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 20 december 1999 heeft verzoeker zich gemeld bij de Korpschef, alwaar hij om afgifte van een vergunning tot verblijf met als doel: "Gezinsvorming bij Nederlandse echtgenote C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst
gedurende dat verblijf" heeft verzocht. Omdat verzoeker ten tijde van de aanvraag niet over een (geldige) machtiging tot voorlopig verblijf (verder: mvv) beschikte, heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 3
januari 2000 alsnog het vereiste bezit van een mvv aan te tonen dan wel aan te tonen niet mvv-plichtig te zijn. Door verzoeker is een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw, waarin is
bepaald dat vreemdelingen die een aanvraag om toelating als bedoeld in artikel 15, eerste lid hebben ingediend, van het bezit van een mvv worden vrijgesteld. Voorts is een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 16a, zesde lid van
de Vw, de zogenoemde hardheidsclausule.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in casu niet is gebleken van dermate bijzondere omstandigheden dat verzoeker een geslaagd beroep op de hardheidsclausule toekomt. Voor zover verzoeker een beroep
doet op de vrijstellingsgrond van artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, voert verweerder aan dat deze vrijstelling, ingevolge het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (verder: TBV) van 1998/28, slechts geldt tot een
beslissing op de asielaanvraag is genomen en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ongebruikt is verstreken of op grond van het bezwaarschrift besloten is de uitzetting niet achterwege te laten (met andere woorden:
schorsende werking is onthouden). Nu uit de beschikking op het bezwaar tegen de niet inwilliging van verzoekers asielaanvraag van 28 mei 1999 blijkt dat verzoeker de behandeling van een daartegen ingediend beroep niet in Nederland
mocht afwachten, is verweerder van mening dat verzoeker op goede gronden niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste.
De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4:5 van de Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens
en
bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is
verstreken.
Ingevolge artikel 16a van de Vw, dat in werking is getreden per 11 december 1998, wordt een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv,
welke is aangevraagd bij en verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of bestendig verblijf van de vreemdeling of wanneer de vreemdeling op grond van artikel 16a, derde lid
van de Vw dan wel artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) van dit vereiste is vrijgesteld. Verder kan krachtens artikel 16a, zesde lid van de Vw in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een
aanvraag om toelating worden afgezien van het vereiste mvv-bezit. Dit is de zogeheten hardheidsclausule.
De president is van oordeel dat verweerder op onjuist wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b van de Vw. Uit de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel van wet van de
leden De Hoop Scheffer en Verhagen tot wijziging van de Vw (wettelijke vastlegging van de mvv) blijkt dat voornoemd artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw de gevallen betreft dat een asielzoeker in procedure is (Tweede Kamer
der Staten Generaal, vergaderjaar 1996-1997, 24 544, nr. 6, blz. 7). Niet aangegeven is wat onder "in procedure" moet worden verstaan. Vooralsnog is de president van oordeel dat de wettekst moet worden uitgelegd als: tot
onherroepelijk op de aanvraag om toelating is beslist.
In casu heeft verzoeker op 17 november 1996 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke aanvraag bij beschikking van 13 februari 1997 door verweerder kennelijk ongegrond is verklaard. Het hiertegen ingediende
bezwaarschrift is op 28 mei 1999 door verweerder ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, respectievelijk geregistreerd onder nummer AWB 99/4758 en AWB
99/5720, zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 oktober 2000.
Nu verzoeker zijn aanvraag om verlening van een vtv met als doel: "Gezinsvorming bij Nederlandse echtgenote C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf" reeds op 20 december 1999 heeft ingediend -
derhalve op een tijdstip dat nog niet definitief was beslist op de aanvraag om toelating als vluchteling - heeft het bezwaar naar het voorlopig oordeel van de president een redelijke kans van slagen.
Een en ander leidt tot de conclusie dat verzoeker in de gelegenheid dient te worden gesteld de behandeling van het bezwaar in Nederland af te wachten. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden toegewezen in
die zin dat verweerder zal worden verboden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang nog niet op het door hem ingediende bezwaarschrift is beslist.
Gezien het voorgaande behoeft hetgeen overigens namens verzoeker is aangevoerd geen bespreking meer.
De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ƒ 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt ƒ710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de president bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang nog niet is beslist op het door hem ingediende bezwaarschrift;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, en te voldoen aan de griffier;
gelast de Staat der Nederlanden aan verzoeker te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad f 225,--.
Aldus gedaan door mr. N.M. Spelt, als president, in tegenwoordigheid van mr. J.Th. Lenting, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2000.
Afschriften verzonden: 27 november 2000
TH