ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0649

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5471
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling volgens de Roosendaalmethode en de tijdelijke regeling witte illegalen

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om de aanvraag van de vreemdeling voor een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen niet in te willigen. De president van de rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 24 november 2000 uitspraak gedaan. De vreemdeling, geboren in 1951 en van Marokkaanse nationaliteit, was eerder in vreemdelingenbewaring gesteld en op 2 of 3 december 1992 met de zogenaamde Roosendaalmethode naar Frankrijk gebracht. De president overweegt dat de verwijdering van de vreemdeling in de referteperiode onder de vijfde voorwaarde van de tijdelijke regeling witte illegalen kan worden begrepen. Dit houdt in dat de vreemdeling in de periode van 1 januari 1992 tot de datum van zijn aanvraag niet mag zijn uitgezet. De president stelt vast dat de Hoge Raad in een arrest van 11 juni 1993 de Roosendaalmethode als onrechtmatig heeft gekwalificeerd, maar dat dit alleen betrekking had op de wijze van uitvoering van de uitzettingsbeslissing en niet op de beslissing zelf. De president concludeert dat de vreemdeling zich niet kan beroepen op de gewekte schijn van legaliteit, omdat hem duidelijk was gemaakt dat hij niet tot Nederland zou worden toegelaten. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen en het bezwaar wordt ongegrond verklaard. De president wijst erop dat de onrechtmatigheid van de Roosendaalmethode niet betekent dat de vreemdeling niet is uitgezet, en dat de beleidsregel in dit geval redelijk is.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/5471 VRWET H
inzake: A, bij verweerder bekend als BI, geboren op [...] 1951, van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Ekeren, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 19 mei 2000 strekkende tot niet-inwilliging van de aanvraag van verzoeker
om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen als bedoeld in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder
om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2000. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.4 Op 23 oktober 2000 heeft de president besloten het onderzoek te heropenen en is verweerder verzocht een viertal vragen te beantwoorden.
1.5 Bij faxbericht van 6 november 2000 heeft verweerder bedoelde vragen beantwoord. Van de zijde van verzoeker is op 9 november 2000 een reactie op deze beantwoording ontvangen. Vervolgens heeft de president het onderzoek gesloten
en uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting
achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3 Het geschil is beperkt tot de vraag of verzoeker voldoet aan de vijfde voorwaarde van de hierboven aangehaalde tijdelijke regeling witte illegalen (hierna kortweg te noemen: de vijfde voorwaarde). Deze voorwaarde schrijft voor
dat de vreemdeling in de periode vanaf 1 januari 1992 tot de datum van zijn aanvraag Nederland niet mag zijn uitgezet. Volgens de toelichting bij bedoelde voorwaarde gaat het hierbij alleen om fysieke uitzetting.
2.4 Uit het dossier en de verklaringen van verzoeker ter zitting moet worden afgeleid dat verzoeker na een strafrechtelijke aanhouding op 27 november 1992 in Rotterdam in vreemdelingenbewaring is gesteld. Op 2 of 3 december 1992
is hij naar Roosendaal gebracht. Daar is hij door de Koninklijke Marechaussee met een treinkaartje in een trein met bestemming Frankrijk geplaatst. Deze trein is vervolgens over de Nederlandse landsgrens richting Antwerpen, België,
vertrokken. In Antwerpen aangekomen, heeft verzoeker de trein verlaten en is hij met de eerstvolgende trein naar Nederland teruggekeerd.
2.5 Vorengenoemde wijze van uitzetting was tot het begin van de jaren negentig een door verweerder meermalen gebruikte wijze van verwijdering van vreemdelingen en wordt de "Roosendaal-methode" genoemd.
2.6 Partijen hebben gedebatteerd enerzijds over de vraag of de onder 2.4 en 2.5 genoemde wijze van verwijdering begrepen kan worden onder de vijfde voorwaarde en anderzijds of de in TBV 1999/23 vervatte beleidsregel in zoverre een
redelijke beleidsregel kan worden geacht. De president heeft in het licht van dit debat verweerder bij de heropeningsbrief van 23 oktober 2000 de volgende vragen voorgelegd:
(...) Verzoeker heeft een aanvraag ingediend om toelating in het kader van de tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23). Verweerder heeft geen aanleiding gezien de commissie van burgemeesters om advies te vragen over de mate
van inburgering van verzoeker omdat hij in december 1992 Nederland is uitgezet middels de zogenaamde "Roosendaal-methode" en hij daarmee niet voldoet aan één van de voorwaarden, te weten de vijfde, die in het TBV 1999/23 zijn
gesteld alvorens tot voorlegging aan bedoelde commissie van burgemeesters wordt overgegaan.
De in het TBV 1999/23 geformuleerde vijfde voorwaarde is -naar de president begrijpt- stringenter bedoeld dan de weigeringsgrond "gecontroleerd vertrek" in het aan dit TBV voorafgaande TBV 1996/4 inzake langdurig illegalen, over
vergelijkbare materie, in die zin dat onder het in eerstbedoelde TBV neergelegde beleid alleen fysieke uitzetting van belang is.
Bij arrest van 4 mei 1990 (RV 1990, 44) heeft de Hoge Raad vier vragen van uitleg gesteld aan het Benelux Gerechtshof over de "Roosendaal-methode" in verband met de artikelen 15 en 16 van de door de Ministeriële Werkgroep voor het
Personenverkeer van de Benelux Economische Unie op 28 juni 1967 vastgestelde Beschikking M/P (67) 1 betreffende de verwijdering en de overname van personen.
Op 15 april 1992 heeft het Benelux Gerechtshof arrest gewezen (gepubliceerd in RV 1992, nr. 65), waarna op 11 juni 1993 een arrest van de Hoge Raad is gevolgd (gepubliceerd in RV 1993, nr. 63).
Uit het arrest van het Benelux Gerechtshof lijkt voort te vloeien dat verwijdering van een vreemdeling via de "Roosendaal-methode" niet kan worden aangemerkt als een verwijdering over een buitengrens in Beneluxverband.
Een en ander is aanleiding verweerder te verzoeken zich nader uit te laten over het navolgende.
1) Kan, ondanks het arrest van het Benelux Gerechtshof, een verwijdering middels de "Roosendaal-methode" worden aangemerkt als een uitzetting in de zin van de in TBV 1999/23 geformuleerde vijfde voorwaarde? Zo ja, waarom?
2) Is het voor de uitleg en toepassing van bedoelde vijfde voorwaarde relevant dat de "Roosendaal-methode" door het Benelux Gerechtshof als niet-verwijdering is aangemerkt op de grond dat bij die methode van een verwijdering over
een buitengrens in Beneluxverband geen sprake is en die methode door de Hoge Raad op die grond onrechtmatig is geoordeeld? Zo neen, waarom niet?
3) Is bij de totstandkoming van TBV 1999/23 de jurisprudentie van het Benelux Gerechtshof en de Hoge Raad over de kwalificatie van uitzetting middels de "Roosendaal-methode" onder ogen gezien? Zo ja, in welke zin? Zo neen, waarom
niet?
4) Kan ten aanzien van meerbedoelde vijfde voorwaarde gesproken worden van een redelijke voorwaarde in een beleidsregel voor zover die voorwaarde aan inwilliging van verzoeken om toelating in de weg staat in die gevallen dat de
relevante wijze van uitzetting door het Benelux Gerechtshof als niet zijnde een verwijdering over een buitengrens is aangemerkt en door de Hoge Raad vervolgens als onrechtmatig is gekwalificeerd? Zo ja, waarom? (...)
Verweerder heeft deze vragen als volgt beantwoord:
(...) Bij brief van 23 oktober 2000 heeft uw rechtbank het onderzoek in bovengenoemde zaak heropend en aan verweerder een viertal vragen ter beantwoording voorgelegd. Aangezien uw vragen zien op de vijfde voorwaarde van TBV 1999/23,
de tijdelijke regeling witte illegalen, zal ik allereerst nader ingaan op dit TBV en vervolgens ingaan op deze voorwaarde, waarbij ik uw vragen zal beantwoorden.
TBV 1999/23
Gebleken is dat verzoeker op 29 november 1999 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen heeft ingediend.
Het zogenaamde witte illegalen-beleid was geldig tot 1 januari 1998. De basis voor deze regeling was de schijn van legaliteit die bij sommige vreemdelingen was gewekt door de Nederlandse overheid aangezien zij gedurende hun illegaal
verblijf aan allerlei (wettelijke) verplichtingen van de overheid voldeden, zoals het afdragen van belastingen en sociale premies, terwijl de Nederlandse overheid de vreemdeling gedurende zijn verblijf zonder titel ongemoeid heeft
gelaten.
Naar aanleiding van de motie van de leden Dittrich en Albayrak (TK 1997-1998, 19367, nr 351) om na de beëindiging van het witte illegalenbeleid in voorkomende schrijnende gevallen verstandig gebruik te maken van de discretionaire
bevoegdheid en het voorstel van de burgemeester van Amsterdam om hierbij een advies van de burgemeesters omtrent de inburgering te betrekken, is een tijdelijke regeling voor langdurig illegalen in het leven geroepen. Bij de
totstandkoming van deze tijdelijke regeling is de jurisprudentie over het inmiddels beëindigde witte illegalenbeleid als uitgangspunt genomen. Het was namelijk niet de bedoeling om de tijdelijke regeling stringenter te maken dan het
inmiddels beëindigde beleid.
Het beleid inzake de tijdelijke regeling witte illegalen is neergelegd in TBV 1999/23.
Verwijdering
In TBV 1999/23 is bepaald dat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor een advies van de commissie van burgemeesters indien is voldaan aan een achttal voorwaarden. Als vijfde voorwaarde geldt dat de vreemdeling gedurende de onder
2 genoemde periode -vanaf 1 januari 1992 tot aan de onderhavige aanvraag- niet Nederland mag zijn uitgezet.
Uit de toelichting bij de vijfde voorwaarde volgt dat het alleen gaat om de fysieke uitzetting van een vreemdeling. Het betreft hier dus niet slechts de last tot uitzetting, noch bijvoorbeeld een situatie van gecontroleerd vertrek.
Onder het inmiddels beëindigde beleid, zoals neergelegd in TBV 1995/1 en 1996/4, gold gecontroleerd vertrek in de referteperiode als weigeringsgrond. Ook uit eerdere brieven van de Staatssecretaris van Justitie volgt steeds dat
gecontroleerd vertrek en de verwijdering een weigeringsgrond is in het kader van het witte illegalenbeleid.
Zie bijvoorbeeld:
Brief van de Staatssecretaris van justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, 20 januari 1995 (TK 1994 - 1995, 22 981, nr. 6, pag. 2)
"Indien de betrokken vreemdeling eerder is gecontroleerd en is verwijderd door de bevoegde autoriteiten komt hij niet in aanmerking voor toelating. Het belangrijkste argument hiervoor is dat de overheid, ondanks het feit dat
betrokkene jegens andere onderdelen van diezelfde overheid aan allerlei verplichtingen heeft voldaan, in dat geval expliciet duidelijk heeft gemaakt dat de betrokken vreemdeling niet tot Nederland zal worden toegelaten."
De ratio en de totstandkomingsgeschiedenis van het witte illegalen-beleid, zoals dat is neergelegd in de opvolgende TBV's en thans in TBV 1999/23, is nimmer gewijzigd en is steeds hetzelfde. In de door de Nederlandse overheid
gewekte schijn van legaliteit ligt de oorsprong en daarmee ook de ratio van het witte illegalenbeleid.
Uit het verslag van het Algemeen Overleg van de Tweede Kamer van 28 september 1999 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 482) over de brief van 3 september 1999, betreffende de regeling witte illegalen, volgt duidelijk dat de vijfde voorwaarde
betreffende de uitzetting in overeenstemming is met de ratio van het beleid.
Zie TK, 1999-2000, 19 637, nr, 482, pag. 9
"Het vijfde criterium is dat de vreemdeling gedurende de periode die is gelegen tussen 1 januari 1992 en de datum van het verzoek niet Nederland mag zijn uitgezet. Ook hier speelt weer de kern van de witte illegaliteit een rol. Het
gaat om degenen die met de schijn van legaliteit in Nederland verbleven. De staatssecretaris meende dat je die schijn niet vol kunt houden, als je daadwerkelijk door de Nederlandse autoriteiten bent uitgezet in de relevante
periode."
In geval sprake is geweest van een fysieke verwijdering, dat wil zeggen een verwijdering met de sterke arm uit Nederland, is er evident geen sprake meer van een mogelijke schijn van legaliteit.
Vragen
1. Kan, ondanks het arrest van het Benelux Gerechtshof, een verwijdering middels de "Roosendaal-methode" worden aangemerkt als een uitzetting in de zin van de TBV 1999/23 geformuleerde vijfde voorwaarde? Zo ja, waarom?
In het arrest van 15 april 1992 van het Benelux Gerechtshof zijn prejudiciële vragen van de Hoge Raad omtrent de toepassing van de "Roosendaal-methode" beantwoord. Geoordeeld is dat de "Roosendaal-methode" niet in overeenstemming is
met het Beneluxrecht, aangezien er geen sprake is van de vereiste verwijdering over een Beneluxbuitengrens en niet voldaan is aan de voorwaarde van toestemming van de Beneluxstaat waar doorheen gereisd wordt (artt. 15 en 16 van de
door de Werkgroep voor het Personenverkeer van de Benelux Economische Unie op 28 juni 1967 vastgestelde Beschikking M/P (67) betreffende de verwijdering en overname van personen). Naar aanleiding van de beantwoording van deze
prejudiciële vragen heeft de Hoge Raad bij uitspraak van 11 juni 1993 geoordeeld dat uitzetting via de "Roosendaal-methode" onrechtmatig is. De uitzetting via de "Roosendaal-methode" is onrechtmatig geacht, omdat deze niet in
overeenstemming is met het Beneluxrecht inzake het opheffen van de controle aan de binnengrenzen van het Benelux-gebied, het vergemakkelijken van verkeer voor vreemdelingen binnen dit gebied en het volgen van een gemeenschappelijk
beleid ten aanzien van de overschrijding van de buitengrenzen. De naleving hiervan door de Beneluxstaten strekt er mede toe de belangen van vreemdelingen te beschermen. Gelet hierop is de "Roosendaal-methode" niet alleen
onrechtmatig geacht jegens de andere Beneluxlanden, maar ook jegens de vreemdeling.
Hoewel de "Roosendaal-methode" onrechtmatig is bevonden ten opzichte van de Benelux-landen en dientengevolge ook ten opzichte van de individuele vreemdeling, is de methode als zodanig wel degelijk een vorm van fysieke verwijdering.
De rechtmatig verwijderbare vreemdeling werd immers door de sterke arm op het NS-station in Roosendaal op de trein naar België gezet. Deze vorm van uitzetting maakt ook voor de vreemdeling onmiskenbaar een einde aan de "schijn van
legaliteit". Gelet op het voorgaande past de "Roosendaal-methode" zowel naar vorm (fysieke verwijdering) als naar ratio (onmiskenbaar einde aan de schijn van legaliteit) zonder meer in de vijfde voorwaarde van TBV 1999/23.
2. Is het voor de uitleg en toepassing van bedoelde vijfde voorwaarde relevant dat de "Roosendaal-methode" door het Benelux Gerechtshof als niet-verwijdering is aangemerkt op grond dat bij die methode van een verwijdering over een
buitengrens in Beneluxverband geen sprake is en die methode door de Hoge Raad op die grond als onrechtmatig is geoordeeld? Zo neen, waarom niet?
Neen, zie hiervoor de beantwoording van vraag één.
3. Is bij de totstandkoming van TBV 1999/23 de jurisprudentie van het Benelux Gerechtshof en de Hoge Raad over de kwalificatie van uitzetting middels de "Roosendaal-methode" onder ogen gezien? Zo ja, in welke zin? Zo neen. waarom
niet?
Bij de totstandkoming van TBV 1999/23 is de genoemde jurisprudentie -welke jurisprudentie vanzelfsprekend bekend is bij verweerder- meegenomen, maar bezien in het licht van de ratio van TBV 1999/23, uiteindelijk niet van in dit
verband doorslaggevend belang gevonden. De ratio van TBV 1999/23 zag immers op het al dan niet geëindigd zijn van de "schijn van legaliteit". Wat er verder ook van de methode gevonden is, evident is dat de methode een duidelijk
einde aan de "schijn van legaliteit" heeft gemaakt.
4. Kan ten aanzien van meerbedoelde vijfde voorwaarde gesproken worden van een redelijke voorwaarde in een beleidsregel voorzover die voorwaarde aan inwilliging van verzoeken om toelating in de weg staat in die gevallen dat de
relevante wijze van uitzetting door het Benelux Gerechtshof als niet zijnde een verwijdering over de buitengrens is aangemerkt en door de Hoge Raad vervolgens als onrechtmatig is gekwalificeerd? Zo ja, waarom?
Allereerst wijst verweerder erop dat het Benelux Gerechtshof zich heeft uitgesproken over de vraag of er sprake is van een verwijdering over een Benelux-buitengrens, als bedoeld in artikel 15 van Beschikking M/P (67). Een
Benelux-buitengrens is niet per definitie gelijk aan een geografische grens van Nederland, welke grens in voorkomende gevallen relevant kan zijn voor de verwijdering buiten Nederland in het kader van het nationale toelatingsbeleid.
In geval van een verwijdering volgens de "Roosendaal-methode" was er in ieder geval sprake van een verwijdering over de grens van Nederland. Dat het Benelux Gerechtshof deze methode van verwijdering als niet zijnde een verwijdering
over de buitengrens beeft aangemerkt, doet hier om bovengenoemde redenen niet aan af. Het betreft immers een zodanige verwijdering dat de vreemdeling buiten de jurisdictie van de Nederlandse autoriteiten is gebracht.
De vraag of sprake is van een redelijke voorwaarde in een beleidsregel wordt bepaald door de algemene (rechts)beginselen. Gelet op de ratio, de achtergronden en de totstandkoming van het beleid zoals neergelegd in TBV 1999/23 is er
naar mening van verweerder geen sprake van een onredelijke beleidstoepassing. De vreemdeling is immers niet ongemoeid gelaten en er is van de zijde van de staat een actieve poging ondernomen de vreemdeling van het Nederlandse
grondgebied te verwijderen.
Bij uitspraak van 21 september 2000 heeft uw rechtbank reeds geoordeeld dat het stellen van de voorwaarde dat uitzetting gedurende de relevante periode niet mag hebben plaatsgevonden, gelet op de ratio van het witte illegalenbeleid,
niet onredelijk is te achten.
Zie:
-arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, Awb 00/4757, 21 september 2000 (productie bij verweerschrift).
2.7 De president dient gelet op de wederzijdse stellingnames te beoordelen enerzijds of uitzetting volgens de "Roosendaal-methode" begrepen moet worden onder de vijfde voorwaarde en anderzijds of tegenwerping van zodanige
uitzetting een redelijke beleidsregel en beleidstoepassing kan worden geacht.
2.8 De president ziet, anders dan verzoeker, geen aanleiding voor een dwingende andere beantwoording dan die door verweerder is gegeven op de vraag of uitzetting volgens de "Roosendaal-methode" begrepen kan worden onder
"uitzetting" in de zin van de vijfde voorwaarde. Verweerder kan oordelen dat het door een ambtenaar belast met de grensbewaking en vreemdelingentoezicht in een grensstation feitelijk in een trein plaatsen van een vreemdeling, waarna
die trein het land via een landsgrens verlaat, begrepen kan worden onder fysieke uitzetting in de zin van de vijfde voorwaarde en de toelichting daarop. Dat de vreemdeling vervolgens met de eerstvolgende trein uit Antwerpen
terugkeert, doet aan deze kwalificatie niet af.
Deze primair aan verweerder voorbehouden uitleg van de beleidsregel heeft verweerder kunnen geven met verwijzing naar de ontstaansgeschiedenis van TBV 1999/23. Uit die geschiedenis kan worden afgeleid dat doorslaggevend is dat bij
daadwerkelijke fysieke uitzetting in de voor het beleid relevante periode niet langer kan worden volgehouden dat door de Nederlandse autoriteiten de schijn van legaliteit van het verblijf hier te lande in stand is gelaten. Het is
dezelfde boodschap die bij uitzetting met toepassing van de "Roosendaal-methode" aan de vreemdeling werd gegeven.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten in de ontstaansgeschiedenis en de discussie in de vaste commissie van Justitie van de Tweede Kamer (waarvan het verslag is opgenomen in de stukken van de Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 19
5637, nr. 482) voor de conclusie dat de verruiming van het beleid in TBV 1999/23 ten opzichte van het tot 1 januari 1998 geldende witte-illegalenbeleid (in TBV 1995/1 en TBV 1996/4) zo ver zou strekken dat uitzetting volgens de
"Roosendaal-methode" niet kan worden begrepen onder fysieke uitzetting, ook al is de formulering in het nieuwste TBV als minder stringent bedoeld. De tekst en de ontstaansgeschiedenis van TBV 1999/23 bieden ook geen grond voor de
conclusie dat vertrek volgens de "Roosendaal-methode" wel onder het ruimere begrip gecontroleerd vertrek kan worden begrepen, hetgeen onder het oude beleid reeds reden was voor afwijzing van de aanvraag om toelating als witte
illegaal, maar niet als fysieke verwijdering kan worden aangemerkt. Dat bedoelde methode niet expliciet in de besluitvorming, althans de motivering van het beleid, is betrokken, zoals uit verweerders antwoord op vraag 3 kan worden
afgeleid, maakt dit oordeel niet anders.
2.9 Vervolgens moet worden beoordeeld of het onder de vijfde voorwaarde begrijpen van uitzetting volgens de "Roosendaal-methode", ook een redelijke beleidsregel en -toepassing oplevert. Deze vraag komt in dit geval op omdat
verzoeker niet ten onrechte heeft aangevoerd dat uitzetting volgens deze methode door de Hoge Raad der Nederlanden uiteindelijk als onrechtmatig handelen van verweerder is gekwalificeerd. De gemachtigde van verzoeker heeft er
terecht op gewezen dat bij redelijkheidstoetsing van beleidsregels een factor van belang is of betekenis mag worden toegekend aan eigen onrechtmatig en dus verboden handelen van verweerder. In beginsel is rechtens niet aanvaardbaar
dat eigen onrechtmatig handelen van verweerder, dan wel overheidsfunctionarissen voor wiens optreden hij verantwoordelijk kan worden gehouden, bij de formulering van beleid en de toepassing daarvan aan de burger wordt tegengeworpen.
Deze beperking die aan overheidsoptreden moet worden gesteld, gaat echter niet zo ver, dat aan elk eerder onrechtmatig overheidsoptreden in een andere context elke betekenis moet worden ontzegd. De aard en ernst van de schending van
het recht door verweerder, de mate van verwijtbaarheid, alsook het antwoord op de vraag of het belang waartoe de geschonden norm bescherming beoogt te bieden meer of minder rechtstreeks is betrokken bij de formulering en toepassing
van het latere beleid, zijn alle omstandigheden die betrokken moeten worden bij de formulering van het beleid en kunnen leiden tot de conclusie dat bedoeld beleid in zijn uitwerking of toepassing de marginale rechterlijke toetsing
aan de hand van de redelijkheidsmaatstaf niet kan doorstaan.
2.10 Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft verweerder in zijn beantwoording van vraag 3 niet aannemelijk gemaakt dat de in overweging 2.9 bedoelde afweging ten aanzien van de toepasselijkheid van de vijfde voorwaarde op de als
onrechtmatig gekwalificeerde "Roosendaal-methode" expliciet heeft plaatsgevonden, terwijl zodanige expliciete overweging naar het oordeel van de president bij een zorgvuldige beleidsvoorbereiding niet had mogen ontbreken. In zoverre
is er sprake van een gebrek in de voorbereiding van het beleid en dus in de bestreden beschikking.
2.11 Verweerder heeft dit gebrek in onderhavige procedure echter geheeld. Voorts kan niet gezegd worden dat de nadere onderbouwing van de beleidsregel op dit punt de door de president aan te leggen toetsingsmaatstaf niet kan
doorstaan. Daarbij stelt de president voorop dat verweerder beleidsvrijheid heeft, zodat de toetsing ter zake in een procedure voor de rechtbank niet meer dan een uiterst marginale kan zijn.
Verweerder heeft betekenis kunnen toekennen aan het gegeven dat het onrechtmatig karakter van de "Roosendaal-methode" gelegen was in de toepassing van het Benelux-recht. Daarbij stond voorop de vraag of de verwijdering volgens die
methode, zonder instemming van België, kon worden aangemerkt als uitzetting over een Benelux-buitengrens. Het was de negatieve beantwoording van die vraag die leidde tot de conclusie van schending van Benelux-recht. Dat verweerder
in dergelijke gevallen onrechtmatig de uitzetting gelaste en de voorbereiding van de uitzetting in gang zette, kan uit de betreffende uitspraken van het Benelux Gerechtshof en de Hoge Raad niet worden afgeleid. De onrechtmatigheid
betrof alleen de wijze van executie van de - op zich niet ontoelaatbaar geachte - uitzettingsbeslissing. Verweerder heeft tegen die achtergrond in de huidige context van toelating in het kader van TBV 1999/23 kunnen oordelen dat bij
eerdere fysieke uitzetting als thans in het geding, zij het dat deze uiteindelijk is uitgevoerd volgens de onrechtmatige "Roosendaal-methode", toch in de voor het beleid relevante periode ondubbelzinnig aan de vreemdeling duidelijk
is gemaakt dat hij niet tot Nederland zou worden toegelaten en zich dus achteraf niet langer kan beroepen op de gewekte schijn van legaliteit. Dit resultaat van belangenafweging, met een beroep op de andere context van de
Benelux-normschending, is echter slechts verdedigbaar zolang discussie bestond over de rechtmatigheid van de methode, omdat die onduidelijkheid de mate van verwijtbaarheid van het onrechtmatig handelen van verweerder vermindert.
Voor gevallen waarin uitzetting eerst plaatsvond nadat de Hoge Raad expliciet had uitgemaakt dat toepassing van de "Roosendaal-methode" onrechtmatig was, kan echter niet langer van een redelijke beleidsbepaling en -toepassing worden
gesproken. Het is onaanvaardbaar, dat willens en wetens onrechtmatig executeren van een uitzettingsbeslissing door verweerder nog de kwalificatie van het jegens de vreemdeling opheffen van de schijn van legaliteit zou kunnen
meebrengen. Die mate van verwijtbaarheid kon zich echter eerst na het arrest van de Hoge Raad voordoen.
2.12 Die onrechtmatigverklaring was echter ten tijde van de uitzetting van verzoeker begin december 1992 nog niet uitgesproken. De Hoge Raad wees immers eerst op 11 juni 1993 arrest. Verweerder kan verzoeker derhalve het
niet-voldoen aan de vijfde voorwaarde nog tegenwerpen.
2.13 De president ziet, anders dan verzoeker nog heeft gevraagd, geen grond voor het stellen van vragen om uitlegging van regels van Benelux-recht aan het Benelux Gerechtshof. De vraag naar de Benelux-rechtelijke toelaatbaarheid
van de "Roosendaal-methode" is immers bij de uitspraak van het Benelux Gerechtshof van 15 april 1992 reeds beantwoord. In dit geding is niet gebleken van enige nadere noodzaak tot uitlegging terzake. Daarnaast is niet gesteld of
gebleken dat de vraag naar de toelaatbaarheid van de weigering verzoeker toe te laten op grond van TBV 1999/23 overigens door uitlegging van enige regel van Benelux-recht wordt benvloed.
2.14 Conclusie na het voorgaande is dat verweerder in de bezwaarschriftprocedure met verbetering van de motivering tot dezelfde conclusie als in primo zal kunnen komen, namelijk dat verzoeker toelating op grond van TBV 1999/23 kan
worden geweigerd vanwege zijn uitzetting in december 1992. De voorlopige voorziening komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking en er is grond voor ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw.
2.15 De president ziet echter aanleiding verweerder op na te melden wijze (1 punt voor het verzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor nadere schriftelijke inlichtingen) te veroordelen in de door verzoeker
gemaakte proceskosten onder toepassing van artikel 8:75 lid 2 Awb, nu verzoeker, zoals uit overweging 2.10 voortvloeit, niet ten onrechte is opgekomen tegen de bestreden beschikking. Aangezien ten behoeve van verzoeker een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.16 De president ziet geen aanleiding voor restitutie door verweerder van het door verzoeker betaalde griffierecht.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.2 verklaart het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.775,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
afschrift verzonden op: 30 november 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.