ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0374

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/699
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning tot verblijf voor Syrisch-orthodoxe Iraakse vluchteling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 december 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Syrisch-orthodoxe Iraakse vluchteling, tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om hem een vergunning tot verblijf te verlenen. Eiser had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf, maar deze waren door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de focus lag op de vraag of eiser gegronde redenen had om te vrezen voor vervolging in Irak.

De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had aangetoond dat eiser daadwerkelijk gemeenschapsbanden had in Noord-Irak, ondanks het feit dat er een Syrisch-orthodoxe gemeenschap aanwezig is. De rechtbank wees erop dat de IND niet had onderzocht of de positie van deze gemeenschap in Noord-Irak stabiel genoeg was om nieuwkomers te ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat de IND niet had aangetoond dat eiser in Irak een reëel risico liep op vervolging, en dat de eerdere detenties van eiser niet als zodanig konden worden gekwalificeerd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond voor zover het zich richtte tegen de weigering van de vergunning tot verblijf. De rechtbank vernietigde de beslissing van de IND en droeg hen op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris van Justitie in de proceskosten van eiser en wees het griffierecht toe aan eiser. Deze uitspraak is van belang voor de beoordeling van asielaanvragen van Syrisch-orthodoxe vluchtelingen en de vereisten voor het aantonen van gemeenschapsbanden in Noord-Irak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/699 VRWET Z VR
uitspraak:
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1940,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9710.15.2049,
eiser,
gemachtigde: mr. P.A.E. Engelen, advocaat te Heerlen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. B. Th. Moerkoet, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 17 oktober 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 9 april 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eiser een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 29 april 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij de hiervoor genoemde beslissing van 13 januari 1999 heeft verweerder de vvtv van eiser ingetrokken. Eiser heeft geen apart bezwaarschrift ingediend tegen deze beslissing, maar dit mede in het beroepschrift van 4 februari
1999 betrokken. Ter zitting heeft eiser het als bezwaar aan te merken deel van het beroep - voorzover het beroep betrekking heeft op de intrekking van de vvtv - ingetrokken.
1.4 Bij beroepschrift van 4 februari 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 juli 2000. Eiser is daarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.5 Ter zitting van 11 juli 2000 is de behandeling van het beroep aangehouden teneinde deze voor verdere behandeling te verwijzen naar een zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank. De openbare behandeling van het
beroep ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaats gevonden op 27 september 2000. Eiser is daarbij niet verschenen doch heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. Hoogvliet, kantoorgenoot van mr. Moerkoet.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden
toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is afkomstig uit Mosul. Hij is Syrisch-orthodox christen.
Ondanks protesten van eiser heeft hij van 1982 tot 1986 van tijd tot tijd in het volksdefensie-leger moeten dienen.
C, een zoon van eiser, is in januari 1993 naar het buitenland gevlucht omdat hij niet met de Iraakse veiligheidsdienst en de Baath-partij wilde samenwerken. Eiser is op 6 januari 1993 thuis ondervraagd over de verblijfplaats van
zijn zoon. Ook wilde men huiszoeking verrichten, maar eiser heeft zich hiertegen verzet. Eiser is in reactie hierop zodanig mishandeld dat hij in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Op 20 mei 1993 werd eiser meegenomen door de
veiligheidsdienst en over zijn zoon verhoord. Eiser werd ook van oppositionele activiteiten verdacht. Na een detentie van een week is eiser weer in vrijheid gesteld wegens gebrek aan bewijs.
Op 6 augustus 1993 is eiser wederom aangehouden en over zijn zoon ondervraagd. Hij is op 12 augustus 1993 vrij gelaten.
Eiser is van 2 tot en met 5 november 1993 voor de derde maal gedetineerd. Na betaling van steekpenningen is hij in vrijheid gesteld.
Op 30 augustus 1994 heeft eiser zijn dochter naar Jordanië gebracht nadat zij was lastig gevallen door een lid van de Baath-partij. Omdat eiser had vernomen dat zijn echtgenote was gearresteerd, is hij op 22 november 1994 weer naar
Irak teruggekeerd. Na betaling van een bedrag van 50.000 dinar is eisers echtgenote weer in vrijheid gesteld. Eiser heeft nadien steeds een bedrag betaald aan de veiligheidsdienst om met rust te worden gelaten. In 1995 is eisers
echtgenote naar Jordanië gegaan.
Eiser is op 11 januari 1996 gearresteerd omdat hij zich tijdens een rouwplechtigheid negatief had uitgelaten over het Iraakse regime. Eiser is tijdens de detentie verhoord en gemarteld. Eiser werd er van beschuldigd tegen het regime
te zijn.
Zijn echtgenote is 16 januari 1996 in verband hiermee naar Irak teruggegaan. Op 5 juli 1997 is eiser na betaling van smeergeld vrijgelaten.
Eiser en zijn echtgenote hebben in het bezit van een geldig nationaal paspoort op 27 juni 1997 Irak verlaten. Eiser en zijn echtgenote waren in het bezit van een door Nederland afgegeven Schengenvisum.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat het relaas niet geloofwaardig dan wel niet aannemelijk wordt geacht.
Verweerder acht niet aannemelijk dat eiser thans nog voor vervolging heeft te vrezen vanwege zijn protesten tegen de verplichte deelname aan het volksleger in de periode 1981- 1986. Niet aannemelijk is dat hij in 1993 daarop is
aangesproken, terwijl hij voordien nooit problemen heeft gehad.
De aanhouding vanwege het vertrek van zijn zoon C is niet een op de persoon van eiser gerichte vervolging.
Aan de geloofwaardigheid van de derde arrestatie wordt ernstig getwijfeld, nu eiser heeft verklaard met hulp van een schoonmaker te hebben kunnen ontsnappen, en niet valt in te zien waarom de schoonmaker een dergelijk risico zou
willen nemen, nog daargelaten of hij wel in staat zou zijn eiser te laten ontsnappen. Niet geloofwaardig is dat eiser na de vrijlating maandelijkse betalingen aan deze schoonmaker heeft moeten doen om hernieuwde detentie te
voorkomen.
Tevens wordt aan de geloofwaardigheid van eisers relaas getwijfeld daar eiser en zijn familieleden steeds de grens tussen Irak en Jordanië hebben kunnen passeren zonder enig probleem te ondervinden. Getwijfeld wordt aan de
arrestatie van de echtgenote van eiser teneinde de verblijfplaats van eiser te achterhalen, daar de echtgenote reeds was vrij gelaten vóórdat eiser naar Irak was teruggekeerd en eiser bovendien zonder problemen Irak weer is
ingereisd en nadien niet is gearresteerd.
Verweerder acht ook de laatste arrestatie ongeloofwaardig althans onaannemelijk omdat eiser na de arrestatie nog elf maanden zonder enig probleem te hebben ondervonden in Irak heeft verbleven, en hij - ondanks het gestelde
uitreisverbod - op legale wijze met zijn eigen paspoort is uitgereisd.
Er zijn geen klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verblijf aan eiser hier te lande dient te worden toegestaan.
Eisers worden geacht een vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat uit zijn verklaringen onjuiste conclusies zijn getrokken. Eiser heeft aan de grens steekpenningen betaald en heeft daarom legaal Irak kunnen uitreizen, doordat de administratie in Irak
corrupt is.
Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat de schoonmaker en de tussenpersoon dezelfde persoon zijn. Dat is niet het geval, zoals uit eerdere verklaringen van eiser blijkt. Om die reden is het niet onmogelijk dat eiser na zijn
vrijlating in 1993 nog smeergelden heeft betaald teneinde verdere problemen te voorkomen.
Het risico dat de schoonmaker heeft genomen met het verlenen van de hulp bij eisers vrijlating is niet zo groot omdat dit plaats vond met medeweten van de directeur van de gevangenis.
Het advies van de Adviescommissie, waarop verweerder zich in de bestreden beslissing baseert, is derhalve niet zorgvuldig tot stand gekomen.
Verweerder onderkent onvoldoende dat het betalen van steekpenningen veel mogelijk maakt in Irak, zoals de vrijlating van eisers echtgenote in 1994 en de opheffing van het uitreisverbod.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat eiser in Irak gegronde vrees voor vervolging heeft.
De rechtbank acht daarbij allereerst van belang dat eiser en zijn echtgenote - naar eigen zeggen en ondanks de gestelde problemen meermalen op legale wijze uit Irak zijn gereisd en daar weer naar zijn teruggekeerd.
Niet is in te zien dat eiser thans nog in Irak voor vervolging heeft te vrezen vanwege zijn protesten tegen gedwongen deelname aan het volksleger in de periode 1982 -1986, nu eiser om die reden in die periode of nadien geen
daadwerkelijke problemen heeft ondervonden.
De detenties in mei, augustus en november 1993 hebben uitsluitend plaats gevonden teneinde de verblijfplaats van eisers zoon te achterhalen. Eiser is steeds voor korte perioden gedetineerd en zonder voorwaarden in vrijheid gesteld.
Eiser is sinds 1993 niet meer om die reden aangehouden of over zijn zoon ondervraagd.
Het relaas van eiser betreffende de omkoping van de schoonmaker is niet geloofwaardig. Anders dan eiser stelt, kan uit diens verklaringen niet worden afgeleid dat er naast de schoonmaker nog een andere tussenpersoon actief was, met
wie eiser contacten onderhield teneinde hernieuwde arrestatie en detentie te voorkomen. Bovendien valt niet in te zien waarom meerdere tussenpersonen met eiser contact zouden onderhouden teneinde problemen te voorkomen.
Niet aannemelijk is dat zijn echtgenote in plaats van eiser in 1994 is gearresteerd, daar men geen aanleiding heeft gezien eiser bij zijn legale terugkeer naar Irak of nadien aan te houden. Eisers echtgenote was bovendien reeds na
korte periode vrij gelaten en ook vóór het moment van terugkeer van eiser naar Irak. Om die reden is niet aannemelijk dat zij is vast gehouden teneinde eisers verblijfplaats te achterhalen.
Niet aannemelijk is dat eiser thans nog voor maatregelen van vervolging heeft te vrezen vanwege de uitlatingen, die hij bij een begrafenis heeft gedaan en op grond waarvan hij op 11 januari 1996 is gearresteerd. Na zijn vrijlating
hebben eiser en zijn echtgenote nog elf maanden in Irak verbleven zonder enig probleem te hebben ondervonden. Op 9 juni 1997 is bovendien de geldigheidsduur van hun Iraakse nationale paspoort zonder problemen verlengd, ondanks dat
eiser - zo hij stelt - een uitreisverbod had opgelegd gekregen.
Eiser en zijn echtgenote hebben bovendien Irak zonder problemen op legale wijze verlaten.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden kunnen weigeren eiser als vluchteling hier te lande toe te laten.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit
internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende
redenen van humanitaire aard.
2.9 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het
(Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen kan ontlenen.
2.10 Eiser heeft zowel in bezwaar als in beroep verklaringen van zijn huisarts overgelegd betreffende zijn suikerziekte, die medicatie door middel van insuline, alsmede een goede controle vereist. Voor zover eiser daarmee heeft
bedoeld een beroep heeft willen doen op klemmende redenen van humanitaire aard, overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat de medische gesteldheid van eiser zodanig is dat reeds om die reden aan hem verblijf vanwege klemmende
redenen van humanitaire aard dient te worden toegestaan.
2.11 Verweerder heeft in het algemene beleidsstandpunt gesteld dat het ontbreken van een vestigingsalternatief er niet toe leidt dat een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) moet worden verleend doch dat dit er onder
omstandigheden toe kan leiden dat een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend.
2.12 In haar uitspraken d.d. 20 maart 2000 heeft de REK overwogen dat de eisen die ten aanzien van de kwaliteit van het binnenlands vestigingsalternatief gelden uitvloeisel zijn van de gedachte dat daaraan minimaal voldaan moet
zijn met het oog op de verzekering van een menswaardig bestaan. De REK heeft vastgesteld dat uit de brieven van de UNHCR d.d. 11 december 1998 en 14 juni 1999 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker
slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief te hebben in Noord-Irak als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft en aangenomen dat de UNHCR hiermee een op de specifieke kenmerken van de
Iraakse samenleving toegesneden concretisering heeft gegeven van de maatstaf dat een menswaardig bestaan moet zijn verzekerd. De REK heeft voorts overwogen dat de noodzaak van het stellen van de bandeneis niet alleen wordt
ondersteund door het rapport van het Deutsches Orient-Institut d.d. 21 mei 1999, maar ook door de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 januari 2000. Hierbij heeft de REK aangegeven geen overwegende betekenis te
hechten aan de omstandigheid dat de internationale hulporganisaties bij (een poging tot) hervestiging in Noord-Irak in sommige opzichten steun kunnen bieden, omdat uit de brief van 12 januari 2000 onvoldoende is af te leiden dat,
zelfs als de steun in aanmerking wordt genomen, de toegang tot de essentieel te achten basisvoorzieningen voor een ieder is gewaarborgd. Naar het oordeel van de REK dient verweerder, alvorens te beslissen of een uit Centraal-Irak
afkomstige vreemdeling al dan niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, onder ogen te zien wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte of
middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is verzekerd.
De rechtbank verstaat deze uitspraken met verweerder aldus, dat in de visie van de REK voor (afgewezen) asielzoekers uit Centraal-Irak het hebben van familie-, politieke en/of gemeenschapsbanden noodzakelijk is voor het
daadwerkelijk verkrijgen van toegang tot de essentiële basisvoorzieningen in Noord-Irak en daarmee voor het kunnen leiden van een menswaardig bestaan c.q. het hebben van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak.
2.13 De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 september 2000, Awb 00/241, JV 2000/244, geoordeeld dat - anders dan verweerder stelt - uit het ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van 12
april 2000 niet valt af te leiden dat de daadwerkelijke toegang tot de essentiële basisvoorzieningen voor een ieder - dus ook voor Centraal Irakezen zonder banden - in Noord-Irak is gewaarborgd.
De meervoudige kamer van deze rechtbank is vervolgens in genoemde uitspraak tot het oordeel gekomen dat het uitgangspunt van verweerder als neergelegd in de brief van 13 juli 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten
Generaal onvoldoende ondersteuning vindt in de over Noord-Irak bekende gegevens. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie van 13 juli 2000 is onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft thans geen argumenten aangevoerd, die
nopen tot een ander oordeel.
2.14 Daarmee resteert - nu er van klemmende redenen van humanitaire aard anderszins niet is gebleken - de vraag of eiser over dergelijke banden in Noord-Irak beschikt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser gemeenschapsbanden met Noord-Irak heeft.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat uit de enkele omstandigheid dat zich in Noord-Irak een christelijke gemeenschap bevindt reeds volgt dat eiser beschikt over gemeenschapsbanden als bedoeld in de eerdergenoemde
uitspraak van de REK d.d. 20 maart 2000. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 biedt geen aanknopingspunten voor deze conclusie. Blijkens het betreffende ambtsbericht is in Noord-Irak geen sprake
van één homogene christelijke gemeenschap, maar van diverse grotere en kleinere groeperingen, elk met een eigen signatuur.
2.15 Eiser is Syrisch Orthodox Christen.
In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 wordt weliswaar ten aanzien van Syrisch Orthodoxen gesteld dat er in Noord-Irak Syrisch-orthodoxen voornamelijk woonachtig zijn in het KDP-gebied, onder
meer in Erbil en Dohuk, alsmede dat zich ook in Suleymania een kleine gemeenschap bevindt. Tevens wordt opgemerkt dat de Syrisch orthodoxe gemeenschappen soms worden beschouwd als etnisch-Arabisch in Syrië en Irak en als etnisch
Turks in Turkije.
Dit geeft echter geen beeld over de omvang van de Syrisch-orthodoxe gemeenschap in Noord-Irak en de omstandigheden, waaronder die gemeenschap aldaar kan verblijven.
Niet is gebleken dat verweerder op enige andere wijze heeft onderzocht welke omvang deze gemeenschap in Noord-Irak heeft alsmede of de positie van die gemeenschap zelf zodanig stabiel is en leden van die gemeenschap dermate
geïntegreerd zijn dat ze nieuwkomers behulpzaam kunnen zijn bij het vinden van toegang tot essentieel te achten basisvoorzieningen.
Derhalve dient het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek te worden vernietigd.
2.16 Het beroep van eiser is derhalve gegrond, voorzover deze zich uitstrekt tegen de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen.
2.17 In de bestreden beslissing heeft verweerder eveneens het bezwaar tegen van de intrekking van de vvtv ongegrond verklaard. Het beroep richt zich niet tegen dit onderdeel van de bestreden beslissing en hiertegen zijn geen
gronden aangevoerd, zodat de rechtbank de beslissing van verweerder naar aanleiding van het bezwaarschrift gericht tegen de intrekking van de vvtv niet bij haar oordeel zal betrekken.
2.18 Nu het beroep gegrond verklaard wordt, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, zoals hierna weergegeven.
3. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen gegrond;
- vernietigt de beschikking van 13 januari 1999 voor zover het zich richt tegen de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- gebiedt verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad fl. 2130,- (1 punt voor de beroepschriften, 2x 1 punt voor het verschijnen ter zitting), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten
aan eiser dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan om het griffierecht ad fl. 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma, voorzitter, en mrs. F. Sijens en J.F.M.J. Bouwman, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F.M.J. Bouwman in tegenwoordigheid van mr. W.P.M. Elderman als griffier op 22
december 2000
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 22 december 2000