ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0332

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/72636
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en uitzetting van vreemdeling met betrekking tot hoorplicht en rechtsbescherming

In deze zaak gaat het om de bewaring van een vreemdeling, geboren in Glasgow, die op 2 november 2000 in bewaring is gesteld na een aanhouding wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam. De vreemdeling heeft geen beroep ingesteld tegen zijn bewaring, maar op 29 november 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie de rechtbank geïnformeerd dat de vreemdeling al vier weken in bewaring verblijft. De rechtbank moet beoordelen of de bewaring rechtmatig is, vooral in het licht van de hoorplicht die voortvloeit uit de Vreemdelingenwet.

De rechtbank overweegt dat de belangen van de vreemdeling met elkaar in conflict zijn: enerzijds het belang dat de bewaring niet langer duurt dan strikt noodzakelijk, en anderzijds het recht om gehoord te worden over de rechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank stelt vast dat de enkele uitzetting van de vreemdeling vóórdat beroep is ingesteld, de bewaring niet onrechtmatig maakt. Echter, als er al beroep is ingesteld, moet de vreemdeling de kans krijgen om persoonlijk te worden gehoord.

In dit geval is de behandeling van de zaak gepland op 10.10 uur, terwijl de vlucht van de vreemdeling naar Engeland om 13.15 uur vertrok. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld om zijn recht om gehoord te worden uit te oefenen, omdat de uitzetting al was begonnen voordat hij zijn zaak kon presenteren. De rechtbank oordeelt dat de bewaring onrechtmatig is geweest van het moment dat de behandeling begon tot het tijdstip van de vlucht. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de verweerder tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/72636 VRONTO GC
uitspraak: 18 december 2000
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1962 te Glasgow,
nationaliteit Britse,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Ter Apel.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is op 29 november 2000 aan de rechtbank kennis gegeven dat de vreemdeling, die op 2 november 2000 in bewaring is gesteld en daartegen geen beroep heeft ingesteld, op 29 november 2000 omstreeks
vier weken in bewaring verblijft.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
Namens de vreemdeling is mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, op 7 december 2000 ter zitting verschenen. Namens de vreemdeling is verzocht om schadevergoeding.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is drs. E. ten Houten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Zwolle, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om
schadevergoeding af te wijzen.
R E C H T S O V E R W E G I N G E N
Op 2 november 2000 om 12.10 uur is de vreemdeling aangehouden terzake van overtreding van artikel 2.8a, eerste lid, Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Amsterdam (fietsverkoop aan de openbare weg). Op dezelfde
dag om 13.25 uur is het strafvorderlijk belang van het onderzoek vervallen. Aansluitend is de vreemdeling opgehouden voor verhoor op grond van artikel 19, tweede lid, Vreemdelingenwet (Vw). Op 2 november om 18.30 uur is de
vreemdeling in bewaring gesteld.
Het bevel tot bewaring van 2 november 2000 is gegeven nu de uitzetting van de vreemdeling is gelast en omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert, zoals nader in het bevel aangegeven (artikel 26, eerste lid,
aanhef en onder a, Vw).
De procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig.
Ook in de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals deze uit de stukken en het verhoor naar voren zijn gekomen, zijn geen redenen gelegen om de bewaring op te heffen.
Namens de vreemdeling is betoogd dat geen vermoeden bestaat dat hij zich aan de reeds gelaste uitzetting zal onttrekken, nu uit het proces-verbaal van 2 november 2000 blijkt dat hij al eerder bij de vreemdelingenpolitie is geweest.
De rechtbank kan de vreemdeling in dit betoog niet volgen, daar uit het desbetreffende proces-verbaal slechts blijkt dat de vreemdeling dat heeft verklaard. Ook overigens zijn geen stukken overgelegd die tot een ander oordeel kunnen
leiden.
De vrees is gerechtvaardigd dat de vreemdeling, wiens identiteit niet vaststaat en die geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de reeds gelaste uitzetting zal onttrekken. De
rechtbank laat daarbij wegen dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, dat hij niet beschikt over een document waaruit zijn identiteit blijkt en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdeling gewezen op artikel 34a, tweede lid, Vw waaruit volgt dat de rechtbank de vreemdeling hoort op een eerste beroep tegen een besluit strekkende tot vrijheidsontneming, hetzij tijdens
het vooronderzoek, hetzij ter zitting. Betoogd is dat, nu de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld om persoonlijk het woord te voeren inzake zijn beroep -omdat verweerder reeds een aanvang heeft gemaakt met de effectuering
van de uitzetting- de bewaring wegens schending van het bepaalde in bedoeld artikel onrechtmatig moet worden geoordeeld.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Voorop staat dat de gedetineerde vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld persoonlijk te verschijnen voor de rechter en door haar of hem gehoord te worden. Uitzonderingen op die regel zijn door de REK aangenomen in haar
uitspraak van 20 juli 1994 (Awb 94/4786).
Daarnaast kan zich de situatie voordoen dat de vreemdeling kenbaar maakt (door middel van een schriftelijke, door de vreemdeling getekende afstandsverklaring) van het recht te worden gehoord geen gebruik te willen maken. In dat
geval kan horen achterwege blijven: de vreemdeling is dan voldoende daartoe in de gelegenheid gesteld, en er bestaat geen aanleiding hem te dwingen van zijn recht gebruik te maken.
In het thans te beoordelen geval doet zich echter een andere situatie voor: met de uitzetting van de vreemdeling is een aanvang gemaakt voordat hij zijn recht gehoord te worden kon uitoefenen. De behandeling van zijn zaak stond
gepland om 10.10 uur en zijn vlucht naar Engeland zou vertrekken om 13.15 uur. Omdat de vreemdeling was gedetineerd in Ter Apel moest zijn vervoer naar Schiphol ‘s morgens plaatsvinden. Niet is gebleken dat aan de vreemdeling is
gevraagd of hij van zijn recht gehoord te worden gebruik wilde maken.
In een geval als dit strijden (ten minste) twee belangen van de vreemdeling met elkaar: zijn belang dat de bewaring niet langer zal duren dan strikt noodzakelijk is, en zijn belang door de rechter gehoord te kunnen worden over (de
rechtmatigheid van) die bewaring.
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat het belang dat de bewaring niet langer duurt dan strikt noodzakelijk is, prevaleert boven het belang over die bewaring gehoord te kunnen worden.
Dat impliceert dat de enkele uitzetting van een vreemdeling vóórdat tegen de bewaring beroep is ingesteld of een kennisgeving (als bedoeld in artikel 18b, derde en vierde lid Vw jo artikel 86 Vb) is gedaan, die bewaring niet zonder
meer onrechtmatig maakt, ook niet als daardoor de vreemdeling niet in staat wordt gesteld persoonlijk voor de rechter te verschijnen en te worden gehoord.
Dat ligt echter anders als wel reeds beroep tegen de bewaring is ingesteld of een daarmee gelijkgestelde kennisgeving is gedaan. Dan immers is duidelijk hetzij dat de vreemdeling kennelijk tegen de bewaring wenst op te komen (en
ligt het in de rede er vanuit te gaan dat hij persoonlijke verschijning gewenst acht), hetzij dat reeds geruime tijd (28 dagen) is verstreken zonder dat het tot een uitzetting is gekomen. In beide gevallen staat voorts vast dat de
behandeling van de zaak ter zitting binnen twee weken zal plaatsvinden, en de vreemdeling dus op betrekkelijk korte termijn zal kunnen worden gehoord. In die gevallen kan uitzetting zonder in strijd te komen met het bepaalde in
artikel 34a, tweede lid Vw slechts plaatsvinden, indien blijkt van een afstandsverklaring als hiervoor bedoeld.
In deze zaak is de kennisgeving gedaan op 29 november 2000 en is de vlucht naar Engeland geboekt op 5 december 2000. Nu niet is gebleken van een door de vreemdeling getekende afstandsverklaring moet de bewaring onrechtmatig worden
geacht vanaf het moment dat de behandeling ter zitting van de zaak van de vreemdeling een aanvang nam en de vreemdeling door de rechter zou kunnen worden gehoord, maar daartoe door toedoen of nalaten van verweerder niet in de
gelegenheid is gesteld.
De periode gedurende welke de bewaring onrechtmatig is geweest is in dit geval beperkt tot de periode van 10.10 uur (het tijdstip waarop de behandeling van de zaak ter zitting een aanvang nam) tot uiterlijk 13.15 uur (het tijdstip
waarop de geboekte vlucht naar Engeland vertrok). De rechtbank ziet daarin aanleiding het verzoek om toekenning van schadevergoeding af te wijzen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan
de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. J.F.M.J. Bouwman, in tegenwoordigheid van H.A. Rosekrans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2000.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak hoger beroep
instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in artikel 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle.
----------------
Afschrift verzonden: 18 december 2000