ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0319

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3885
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid voor Srilankaanse asielzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, op 18 december 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Srilankaanse asielzoeker, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid niet in te willigen. Eiser had in 1994 aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, maar deze waren niet ingewilligd. De rechtbank had eerder in 1996 en 1998 uitspraken gedaan die de aanvragen van eiser ongegrond verklaarden. Eiser stelde dat er sprake was van relevant tijdsverloop, maar de rechtbank oordeelde dat de periode waarin uitstel van vertrek was verleend ter voorkoming van dubbele procedures niet als relevant tijdsverloop kon worden aangemerkt. De rechtbank overwoog dat de aanvraag van eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het driejarenbeleid, omdat er geen drie jaar relevant tijdsverloop was. Eiser had ook betoogd dat de weigering van de vergunning onevenredig was, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen weigeren om eiser een vergunning te verlenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/3885 VRWET Z VB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1949,
verblijvende te Arnhem,
van Srilankaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9411.15.0305,
eiser,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.P. den Otter, te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 15 november 1994 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 12 december 1994 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en eiser een
vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 16 april 1996 heeft de rechtbank eisers beroep tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond verklaard. Bij beschikking van 27 september 1996 heeft verweerder eisers bezwaar
tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep in gesteld. Bij uitspraak van 22 augustus 1997 heeft deze rechtbank, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, het onderzoek heropend in verband met door de rechtbank in vergelijkbare zaken gestelde vragen met betrekking tot de situatie van Tamils in Sri Lanka. Op 28 september 1998 heeft de rechtbank eisers beroep tegen de
beschikking van 27 september 1996 ongegrond verklaard.
1.2 Op 5 november 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het zogenaamde driejarenbeleid. Bij brief van 15 december 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig
beslissen op zijn aanvraag. Bij beschikking van 23 maart 2000 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 31 maart 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 augustus 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag niet ingewilligd, omdat in het onderhavige geval naar zijn mening geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid. Verweerder heeft in dit verband het volgende
overwogen.
Tussen de datum van indienen van de aanvragen om toelating en de beschikking op bezwaar d.d. 27 september 1996 zit geen drie jaar. Het op 28 oktober 1996 ingestelde beroep is bij uitspraak van 28 september 1998 ongegrond verklaard.
In verband met de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) d.d. 13 maart 1997 werd aan Srilankanen om jurisprudentiële reden uitstel van vertrek verleend tot 13 maart 1997. Gelet hierop is in de onderhavige zaak hooguit de periode
van 15 november 1994 tot 13 maart 1997 als relevant tijdsverloop aan te merken. De tijd vanaf 13 maart 1997 tot de tussenuitspraak d.d. 22 augustus 1997 alsmede de daarop volgende periode tot de uitspraak van de rechtbank d.d. 28
september 1998 is niet als relevant tijdsverloop te beschouwen, daar eiser gedurende de beroepsfase uitstel van vertrek heeft gekregen vanwege het feit dat de rechtbank zich bereid verklaard had om het beroep versneld te behandelen
in dezelfde termijn als waarin een verzoek om een voorlopige voorziening kan worden behandeld. Het verleende uitstel van vertrek hield derhalve geen verband met het beoogde verblijfsdoel.
2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat wel degelijk sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. Hij heeft in dit verband het volgende aangevoerd.
Gelet op de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, d.d. 1 oktober 1999 (Jub 1999, 20 no. 5) moet worden nagegaan of de onderhavige zaak, indien uitgeprocedeerd buiten de
'voduproc'-regeling, derhalve via de dan aanhangig te maken voorlopige voorziening, tot schorsende werking hangende beroep en daarmee tot een geslaagd beroep op het driejarenbeleid zou hebben geleid. Dat is in casu het geval. In de
bestreden beschikking is verweerder ten onrechte niet op deze stelling, die bij brief van 19 januari 2000 naar voren gebracht is, ingegaan.
Eiser heeft zich voorts beroepen op de uitspraken van de zittingplaats Haarlem d.d. 3 december 1999 (Awb 98/6764, JV 2000/22) en van de zittingplaats Den Bosch d.d. 23 december 1999 (Awb 99/4768, JV 2000, 53). Op grond van
laatstgenoemde uitspraak is eiser van mening dat de gehele duur van zijn asielprocedure als relevant tijdsverloop aangemerkt dient te worden.
2.5 In het verweerschrift is nog het volgende naar voren gebracht.
In zaken waarin uitstel van vertrek wordt verleend ter voorkoming van dubbele procedures kan de tijd die hangende beroep verstrijkt niet als relevant tijdsverloop worden aangemerkt, omdat dan niet voldaan is aan het door het beleid
gestelde vereiste dat de uitzetting om beleidsmatige redenen achterwege wordt gelaten. Dat is slechts anders, indien als de zogenaamde 'voduproc-regeling' niet was toegepast, om beleidsmatige redenen uitstel van vertrek zou zijn
verleend. Na 13 maart 1997 heeft verweerder de uitzetting van Srilankanen niet meer om beleidsmatige redenen opgeschort.
De vraag of een voorlopige voorziening zou zijn toegewezen is niet aan de orde, daar geen voorlopige voorziening is gevraagd. Indien al een discussie zou moeten worden gevoerd over de vraag wat het resultaat zou zijn geweest van een
fictief verzoek, zou dit verzoek volgens verweerder zijn afgewezen, zeker wanneer het voor 7 juli 1997 of na 2 september 1997 zou zijn behandeld. De zittingsplaats Zwolle heeft weliswaar op 7 juli 1997 vragen gesteld, maar op 2
september 1997 heeft zij het oordeel van verweerder over de veiligheidssituatie in Sri Lanka gesanctioneerd.
2.6 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat er sprake is van een kentering in de jurisprudentie. Nu het beroep niet versneld, d.w.z. niet binnen zes maanden, behandeld is en verweerder daar ook niet op aangedrongen
heeft, dient de tijd die in beroep verstreken is als relevant tijdsverloop aangemerkt te worden.
Voorts is opgemerkt dat het - willekeurig - toepassen van de voduproc-regeling tot rechtsongelijkheid leidt.
2.7 De rechtbank oordeelt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in hoofstuk A4/6.22 wordt een vergunning tot verblijf wegens tijdsverloop verleend indien voldaan is aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden:
1. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van indiening van de aanvraag en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog
steeds van toepassing is;
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel;
3. er is geen sprake van contra-indicaties;
De periode waarin uitstel van vertrek is verleend ter voorkoming van dubbele procedures geldt niet als relevant tijdsverloop. Verweerder voert in deze kennelijk het beleid dat in zaken van asielzoekers aan wie om proceseconomische
redenen uitstel van vertrek is verleend, wel sprake is van relevant tijdsverloop indien en voor zover (gedeeltelijk) gelijktijdig op beleidsmatige gronden uitstel van vertrek zou hebben gegolden. De periode van relevant tijdsverloop
eindigt dan op het moment dat het algemeen uitstel van vertrek wordt beëindigd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit beleid de (marginale) toets der rechterlijke kritiek doorstaan.
2.8 Eiser heeft op 15 november 1994 aanvragen om toelating ingediend. Hem is op 27 september 1996 uitstel van vertrek op grond van de voduproc-regeling verleend. Verweerder heeft op 13 maart 1997 het aan Tamil-asielzoekers verleende
beleidsmatige uitstel van vertrek opgeheven. Bij brief van 23 juni 1998 heeft verweerder de landelijke coördinator van deze rechtbank verzocht de behandeling van verzoeken om een voorlopige voorziening van Tamil-asielzoekers aan te
houden. Gelet op het bepaalde in hoofdstuk A4/6.22.2 moet dit aanhoudingsverzoek gelijk gesteld worden met het verlenen van uitstel van vertrek op beleidsmatige gronden. Daarom moet de periode van 23 juni 1998 tot 9 oktober 1998, de
datum van de uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Haarlem (Awb 98/652), aangemerkt worden als relevant tijdsverloop. In casu is op 28 september 1998 beslist op het beroep van eiser, zodat in zijn geval slechts de periode van
23 juni 1998 tot en met 29 september 1998 als relevant tijdsverloop beschouwd kan worden.
Gelet op het voorgaande is er in het onderhavige geval sprake van een relevant tijdsverloop van 2 jaar en ruim zeven maanden. Eiser komt derhalve volgens de ter zake geldende beleidsregels niet in aanmerking voor een vergunning tot
verblijf wegens tijdsverloop.
2.9 Verweerder is echter gehouden van zijn beleidsregels af te wijken indien onverkorte toepassing daarvan wegens bijzondere omstandigheden zou leiden tot gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te
dienen doelen.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank maakt het enkele feit dat eiser mogelijk wel in aanmerking zou zijn gekomen voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid indien hem niet om procesecomische redenen uitstel
van vertrek was verleend, de weigering van verweerder hem een vergunning te verlenen nog niet onevenredig in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Het is inherent aan beleid als het driejarenbeleid dat het in zekere
mate van toevalligheden afhankelijk is of een vreemdeling aan dit beleid aanspraken kan ontlenen. Van een onredelijke beleidstoepassing zou pas sprake zijn, indien was komen vast te staan dat de wijze waarop verweerder uitstel van
vertrek verleent ter voorkoming van dubbele procedures het oogmerk heeft te voorkomen dat aanspraken uit hoofde van het driejarenbeleid ontstaan of indien in rechte is geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet (tevens) op
beleidsmatige gronden uitstel van vertrek verleend heeft. Daarvan is echter in casu niet gebleken.
2.11 In hetgeen is overwogen in het drietal door eiser overgelegde uitspraken ziet de rechtbank geen aanleiding om -in afwijking van eerder gedane uitspraken (onder meer Awb 99/6391 en 99/6598)- anders te oordelen. De rechtbank
overweegt in dit verband het volgende.
Voor zover het al mogelijk en wenselijk geacht moet worden om in retrospectief en fictief vast te stellen of een verzoek om een voorlopige voorziening op een bepaald moment zou zijn toegewezen, is het in elk geval in casu niet
evident dat een verzoek om een voorlopige voorziening zou zijn toegewezen in verband met de door deze rechtbank op 7 juli 1997 (zittingsplaats Zwolle) en 16 juli 1997 (zittingsplaats 's-Hertogenbosch) gestelde vragen met betrekking
tot de situatie van Tamils. Achter de als dossierstuk 43a in het dossier opgenomen uitspraak d.d. 22 augustus 1997, waarbij het beroep van eiser, dat ter zitting van 22 juli 1997 behandeld was, heropend wordt in verband met deze
vragen, bevindt zich een brief aan het kantoor van de landsadvocaat d.d. 16 juli 1997, waarin de griffier aangeeft dat de fungerend president aanleiding heeft gezien het onderzoek in een aantal in juni 1997 ter zitting behandelde
verzoeken om een voorlopige voorziening te heropenen in verband met de door de zittingsplaats Zwolle gestelde vragen en de vragen die de president daar zelf nog aan heeft toegevoegd. Derhalve is niet onaannemelijk dat ook een door
eiser ingediend verzoek niet zou zijn toegewezen, maar dat enkel het onderzoek in die zaak heropend zou zijn en dat, gelet op het jurisprudentiële vervolg op de gestelde vragen, het verzoek daarna zou zijn afgewezen, net zoals het
onderzoek in de beroepszaak is heropend en het beroep ongegrond is verklaard. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat, gelet op het feit dat het beroep niet binnen zes maanden behandeld is en verweerder daar ook niet op
aangedrongen heeft, de tijd dat het beroep aanhangig is geweest als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt, daar geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat verweerder door niet aan te dringen op spoedige appointering
van het beroep de indruk heeft gewekt dat sprake was van beleidsmatige redenen om eiser niet uit te zetten.
2.12 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.13 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.14 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. H.M.C.W. Mudde-Blom als griffier
op 18 december 2000
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 18 december 2000