ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0224

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2335, 99/2336, 99/2338
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van Iraakse vreemdelingen via referentenprocedure en de rol van de korpschef

In deze zaak gaat het om de aanvraag van drie Iraakse vreemdelingen, A, B en C, die via een referentenprocedure een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) trachten te verkrijgen. De referent, D, heeft op 4 juni 1997 een verzoek ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland voor de verlening van een mvv voor zijn ouders en broer, die in Irak verblijven. De rechtbank behandelt de vraag of de aanvragen tijdig zijn ingediend en of de korpschef bevoegd was om een ambtshalve advies uit te brengen. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van 31 december 1997 niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, omdat de bekendmaking van deze besluiten niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de besluiten niet tijdig zijn verzonden, waardoor het bezwaar van de eisers gegrond is. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en verklaart de beroepen gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand, omdat nieuwe besluiten niet tot een positieve beslissing kunnen leiden. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het griffierecht en veroordeelt verweerder in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/2335, 99/2336 en 99/2338 S1813
inzake : A, eiser sub 1, B, eiseres sub 2, en C, eiser sub 3, allen wonende in (de omgeving van) Duhok in Noord-Irak,
tegen : de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, geboren respectievelijk in 1930, in 1933 en op [...] 1981, bezitten de Iraakse nationaliteit. Op 4 juni 1997 heeft D (hierna: referent) bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland ten behoeve van eisers
verzocht om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Bij besluiten van
31 december 1997 heeft verweerder afwijzend beslist. Bij bezwaarschrift van 29 januari 1998 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar dateren van 26 februari 1998. Bij besluiten van 18 maart 1998
is het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden. Bij besluiten van 8 februari 1999 zijn de besluiten van 18 maart 1998 ingetrokken en is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 5 maart 1999, aangevuld bij brief van 14 april 1999, heeft
mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam, namens eisers tegen de afwijzende besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep hebben eisers de rechtbank verzocht de bestreden besluiten te vernietigen en te bepalen dat hun
alsnog een mvv wordt verleend dan wel dat verweerder opnieuw beslist, met veroordeling van verweerder in de proceskosten. Op 30 juni 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Eisers
hebben hun standpunt nader onderbouwd bij brieven van 28 juli 1999 en 5 november 1999. In het verweerschrift van 23 december 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2000. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, kantoorgenoot van mr. Hamerslag, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
gemachtigde mr. A. Scholten, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten te 's-Gravenhage.
4. Bij beslissing van 10 april 2000 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Bij brief van dezelfde datum heeft de rechtbank partijen bericht de zaken ter verdere behandeling en beslissing
te hebben doorverwezen naar de meervoudige kamer. Bij brief van 20 april 2000 heeft verweerder, in reactie op het van de zitting opgemaakte proces-verbaal, zijn standpunt nader toegelicht.
5. De beroepen zijn verder behandeld op 20 september 2000. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door mr. Hamerslag, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Scholten, voornoemd, thans in de hoedanigheid van
advocaat te 's-Gravenhage. Tevens was referent ter zitting aanwezig. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder gevraagd haar nader te informeren over de verzending van de besluiten. Bij brieven van 29 september
en 12 oktober 2000 heeft verweerder nieuwe informatie verschaft. De gemachtigde van eisers heeft zijn reactie daarop gegeven bij brieven van 10 en 24 oktober 2000. Partijen hebben toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak
te doen. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van artikel 33d van de Vw worden besluiten omtrent de afgifte van mvv's gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld
met besluiten aangaande de toelating, gegeven op grond van de Vw. De rechtbank is derhalve bevoegd.
2. Allereerst is de vraag aan de orde of tijdig bezwaar is ingesteld tegen de primaire besluiten van 31 december 1997. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.1. Krachtens artikel 30, derde lid, van de Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb, vier weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb
vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de
belanghebbende.
2.2. De rechtbank stelt vast dat de bekendmaking van de besluiten van 31 december 1997 heeft plaatsgevonden door verzending ervan aan referent en voorts dat het besluit niet per aangetekende post of met bevestiging van ontvangst is
verzonden. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 27 augustus 1996, JB 1996, 217) komt bij gewone verzending het risico dat niet kan worden aangetoond dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden,
voor rekening van de afzender. In deze jurisprudentie is aanvaard dat de afzender ook via een verzendregister bewijs van verzending kan leveren. In dit geval heeft verweerder daartoe een minuut van verzending overgelegd.
2.3. Desgevraagd heeft verweerder bij de minuut de volgende uitleg gegeven. De minuut bevat een balk met vakjes waarin de stappen in het werkproces van links naar rechts met een paraaf dienen te worden afgetekend. De linkerhelft van
de minuut bestrijkt het inhoudelijke proces, de rechterhelft de tekstverwerking en (voorbereiding van) verzending. De afkorting “exped.” aan de rechterkant betekent expeditie. Een paraaf met datumaanduiding bij “exped.” betekent dat
het besluit op de betrokken datum ter verzending is aangeboden aan de PTT. Bij “datum uitgaande brief” hoort een datumstempel te staan, die overeenkomt met de datumstempel op de begeleidende brief bij het besluit of de besluiten.
2.4. Ter zitting van 20 september 2000 is vastgesteld dat op de overlegde minuut bij “exped.” een paraaf ontbreekt en dat bij “datum uitgaande brief” het datumstempel
31 december 1997 is geplaatst. In reactie op de vraag van de rechtbank heeft verweerder zich bij brief van 29 september 2000 op het standpunt gesteld dat uit het datumstempel bij “datum uitgaande brief” blijkt dat het primaire
besluit op 31 december 1997 ter verzending is aangeboden bij de PTT en dat het feit dat bij “exped.” geen paraaf is gezet daaraan geen afbreuk doet. Bij brief van 12 oktober 2000 heeft verweerder een verzendbewijs van op
31 december 1997 aangetekend verzonden post overgelegd en gesteld dat, gelet op het feit dat de PTT aangetekende en niet-aangetekende post gezamenlijk ophaalt, daaruit volgt dat op 31 december 1997 ook niet-aangetekende post is
verzonden.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de overgelegde minuut niet onomstotelijk heeft aangetoond dat het besluit van 31 december 1997 diezelfde dag daadwerkelijk is verzonden of althans ter verzending is aangeboden aan
de PTT. Op de overlegde minuut is bij “exped.” immers geen paraaf gezet. Het datumstempel bij “datum uitgaande brief” heeft in dit verband niet de betekenis die verweerder eraan gehecht wil zien, nu dit uitsluitend betekent dat op
de begeleidende brief bij de besluiten eveneens het stempel 31 december 1997 is geplaatst. Ook de omstandigheid dat er op 31 december 1997 (al dan niet aangetekende) post is verzonden, toont niet aan dat de betrokken besluiten ten
aanzien van eisers die dag daadwerkelijk zijn verzonden of ter verzending zijn aangeboden aan de PTT.
2.6. Het voorgaande betekent dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de primaire besluiten op 31 december 1997 zijn verzonden en dat de mogelijkheid bestaat dat deze verzending later heeft plaatsgevonden. Nu omtrent de
feitelijke verzending van de besluiten gerede twijfel bestaat is de rechtbank van oordeel dat het tegen deze besluiten ingediende bezwaar van 29 januari 1998 geacht moet worden binnen de daartoe gestelde termijn te zijn ingediend.
Eisers zijn dan ook terecht in hun bezwaar ontvangen.
3. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten (ook anderszins) in rechte stand kunnen houden. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
3.1. Referent verblijft sinds 1982 in Nederland. Hij is toegelaten als vluchteling en bij Koninklijk Besluit van 3 september 1990 tot Nederlander genaturaliseerd. Referent is in juli 1991 op islamitische wijze gehuwd met E, die zich
in dezelfde maand in Nederland bij hem heeft gevoegd. Zij is voor verblijf bij referent toegelaten en vervolgens bij Koninklijk Besluit van 20 oktober 1995 tot Nederlander genaturaliseerd.
3.2. Eiser sub 1 en eiseres sub 2 zijn de ouders van referent, eiser sub 3 is zijn broer. Uit het dossier valt af te leiden dat referent zich medio 1994 bij genoemde korpschef heeft gemeld om te informeren naar de mogelijkheden voor
toelating van eisers. De korpschef heeft op grond van de door referent gegeven toelichting bij zijn verzoek geconstateerd dat hij beoogde asielrechtelijke bescherming ten behoeve van eisers in te roepen. Daarop is het verzoek van
referent aan de taakgroep Hervestigingszaken (HVZ) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) doorgeleid. HVZ heeft mr. Hamerslag bij brief van 10 april 1995 meegedeeld dat eisers niet voor hervestiging via het Hoge
Commissariaat van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) in aanmerking komen, omdat zij zich bevinden in hun land van herkomst en hervestiging via het UNHCR slechts kan plaatsvinden vanuit een derde land. Het verzoek is
vervolgens doorgeleid naar unit Haaglanden van District Zuid-West. Vanuit deze unit is referent bij brief van 29 september 1995 meegedeeld dat de vraag of eisers als vluchteling kunnen worden erkend, niet kan worden beantwoord op
basis van de voorhanden feiten en omstandigheden en dat een nader onderzoek voor (de rechtbank leest: de beoordeling van) hun asielrelaas noodzakelijk is. Volgens deze brief dienen eisers zich daartoe, bij gebreke van een
Nederlandse vertegenwoordiging in Irak, tot de lokale vertegenwoordiging van het UNHCR in Irak te wenden. In deze brief is referent er voorts op gewezen dat hij desgewenst een aanvraag op grond van het verruimde
gezinsherenigingsbeleid kan indienen.
3.3. Op 4 juni 1997 heeft referent een aanvraag ingediend om verlening van een mvv ten behoeve van eisers met als doel: "verblijf bij zoon/broer D". In reactie op een verzoek om onderbouwing van de aanvraag, heeft referent bij brief
van 19 juli 1997
– zakelijk weergegeven – aangevoerd dat eisers voor vervolging van het Iraakse regime te vrezen hebben in verband met het feit dat hijzelf in de periode van 30 april tot 24 augustus 1991 in een Nederlands bataljon als officier-tolk
heeft gewerkt in Noord-Irak. Vanwege deze werkzaamheden wordt referent door het Iraakse regime als collaborateur beschouwd en is in de nacht van 11 op 12 september 1992 (door infiltranten van de Ba’ath partij dan wel door pro-Saddam
Hussein Koerden) een aanslag op zijn ouderlijk huis gepleegd. Zijn ouders, broers en zuster zijn bij toeval ongedeerd gebleven, maar hebben sindsdien, uit gegronde vrees voor verdere represailles, op wisselende adressen ondergedoken
gezeten.
4. Verweerder heeft in de primaire besluiten allereerst verwezen naar zijn brief van
29 september 1995. Vervolgens is overwogen dat eisers geen aanspraak op toelating kunnen ontlenen aan het verruimde gezinsherenigingsbeleid omdat zij nimmer feitelijk deel uitgemaakt hebben van diens gezin. Ten aanzien van de vader
van referent is overwogen dat hij geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het beleid inzake de toelating van vreemdelingen van 65 jaar en ouder omdat hij niet alleenstaand is en omdat niet is gebleken dat (vrijwel) al zijn
kinderen hier te lande verblijven. Voorts is in de primaire besluiten geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om eisers op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toe te laten. In dit verband is overwogen dat niet
aannemelijk is dat de gestelde aanslag tegen referent en zijn familieleden was gericht, dat niet is gebleken dat de familieleden van referent sindsdien psychische of andere problemen hebben ondervonden. Verder levert de weigering
eisers toe te laten geen schending op van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. In bezwaar is namens eisers aangevoerd dat klemmende redenen van humanitaire aard dan wel internationale verplichtingen tot toelating nopen. Verweerder heeft miskend dat er voor eisers geen binnenlands vluchtalternatief is.
Verweerders voorstel dat eisers zich tot het UNHCR wenden en aldaar te verzoeken om te worden uitgenodigd om als vluchteling in Nederland te worden toegelaten is niet serieus te nemen. Eisers zijn ten onrechte niet in aanmerking
gebracht voor een afgeleide vluchtelingenstatus.
6. In de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. In aanvulling daarop heeft verweerder er op gewezen dat met ingang van 20 november 1998 de situatie in Irak niet langer zodanig is dat Irakezen in
aanmerking komen voor een voorlopige (de rechtbank begrijpt: voorwaardelijke) vergunning tot verblijf. Voorts heeft verweerder overwogen dat eisers niet in aanmerking komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus, aangezien het
betrokken beleid alleen geldt voor de echtgeno(o)ot(e) en minderjarige kinderen van een toegelaten vluchteling. Volgens de besluiten kon op grond van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien van het horen van eisers en hoefde ook uit
zorgvuldigheid niet te worden gehoord.
7. In beroep is verwezen naar het bezwaarschrift. Daarbij is gewezen op het leerstuk ‘guilt bij association’, onder verwijzing naar de uitspraak van de (voormalige) Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 21 januari 1986, RV
1986, 1. Voorts is aangevoerd dat ten onrechte van horen in bezwaar is afgezien. In dit verband is verwezen naar IND-werkinstructie 115 / 115a en opgemerkt dat geen beslissing ex artikel 32, tweede lid van de Vw is gegeven. Bij
brief van 28 juli 1999 is de uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, in de zaak F (AWB 99/711 S1813) overgelegd, waarin is geoordeeld dat verweerder, gelet op de strekking van de aanvraag, hetzij het verzoek van de
referent had moeten aanmerken als een aanvraag om toelating als vluchteling hetzij referent had moeten informeren op welke wijze het verzoek wel in behandeling kon worden genomen.
8. Bij brief van 25 oktober 1999 heeft verweerder in reactie op het aanvullend beroepschrift opgemerkt dat – voor zover de zaak Asfaw gelijkenis vertoont met die van eisers – het beroep op die zaak niet opgaat omdat referent in dit
geval wél is geïnformeerd op welke wijze het verzoek wel in behandeling kon worden genomen.
9. In zijn verweerschrift van 23 december 1999 heeft verweerder aangevoerd dat het geschil zich in beroep heeft toegespitst op de vraag of een asielaanvraag kan worden gedaan door middel van een referentenprocedure. Verweerder stelt
voorop dat referent meermaals is gewezen op de juiste wijze om asielrechtelijke bescherming te vragen. In dit verband heeft verweerder gewezen op de brieven van 10 april 1995 en 29 september 1995, de besluiten van 31 december 1997
en de brief van 25 oktober 1999. Indien eisers menen in aanmerking te komen voor het hervestigingsprogramma van het UNHCR, kunnen zij zich wenden tot de dichtstbijzijnde vestiging van het UNHCR in een derde land, Diyarbakir in
Turkije. Zij kunnen zich ook wenden tot de UNHCR-vestiging in Ankara, Turkije. In het geval het UNHCR van mening is dat eisers geen vluchteling zijn, kunnen eisers bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Ankara middels een
mvv-aanvraag asielrechtelijke bescherming inroepen. Voor zover verweerder in dit geval onvoldoende zou hebben aangegeven wat de mogelijkheden zijn om in aanmerking te komen voor asielrechtelijke bescherming, is er aanleiding om de
rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten nu nieuwe besluiten opnieuw negatief zullen uitvallen voor eisers. De referentenprocedure leent zich namelijk niet voor een asielverzoek. Het verzoek van referent in het
kader van de referentenprocedure is niet gelijk te stellen met een mvv-aanvraag in het buitenland. Ten eerste is het verzoek van de referent geen aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De referent is immers geen
belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat hij geen persoonlijk, eigen belang heeft bij het besluit. Overigens is in dit geval de gestelde familierechtelijke betrekking tussen referent en eisers niet onderbouwd,
daargelaten dat een familierechtelijke betrekking op zichzelf onvoldoende is om referent als belanghebbende aan te merken. Ten tweede strekt het verzoek niet tot afgifte van een mvv, maar tot een advies van de korpschef aan de
Visadienst over afgifte van een machtiging aan de Nederlandse vertegenwoordiging tot afgifte van een mvv. Ten derde is het niet mogelijk een mvv-aanvraag in te dienen bij de korpschef; die is in deze niet bevoegd. Ten vierde kan,
gezien Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1998/28, een mvv niet in Nederland worden aangevraagd. Dit volgt ook uit het beleid ten aanzien van de referentenprocedure, neergelegd in hoofdstuk A4/5.6.1 van de
Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Afgifte van een mvv in een referentenprocedure zal eerst plaatsvinden nadat de betrokken vreemdeling zelf bij de Nederlandse vertegenwoordiging een aanvraag daartoe heeft ingediend. Verweerder
heeft voorts benadrukt dat de referentenprocedure een uitzonderingsprocedure is die uitsluitend is bedoeld voor het reguliere toelatingsbeleid. Gelet op het beleid beoordeelt de korpschef in het kader van de referentenprocedure of
is voldaan aan de voorwaarden die zijn gelegen in de persoon van de referent. Indien de korpschef op grond van deze hier te lande bekende gegevens aanstonds kan vaststellen dat aan deze “referentenvoorwaarden” is voldaan, geeft de
korpschef een positief advies aan de Visadienst. Van een situatie waarin op grond van hier te lande bekende gegevens reeds aanstonds duidelijk is dat er geen bezwaar bestaat tegen toelating, zal in ieder geval geen sprake zijn
indien de referent stelt dat de betrokken vreemdeling asielrechtelijke bescherming behoeft. Bij een asielverzoek kan uitsluitend op basis van door de asielzoeker zelf naar voren gebrachte feiten en omstandigheden worden vastgesteld
of de asielzoeker vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe is vereist dat de vreemdeling de aanvraag persoonlijk toelicht. Verder meent verweerder dat een beroep op IND-werkinstructie 183 niet tot een ander
oordeel leidt. Deze instructie is uitsluitend bedoeld om de afdoening van verzoeken om asielrechtelijke bescherming door en ten behoeve van een vreemdeling die zich bevindt in het buitenland intern te regelen. Dat blijkt ook uit de
passage “De werkinstructie ziet dus niet op de inhoudelijke afdoening van asielverzoeken vanuit het buitenland. Hierover zal een nadere instructie volgen.”
10. Ter zitting van 20 september 2000 heeft verweerder nog het volgende gesteld. Naast het feit dat referent geen persoonlijk belang heeft bij toelating van eisers als vluchteling, is zijn belang ook niet objectief bepaalbaar
aangezien het alleen bestaat in zijn persoonlijke belevingswereld en niet door anderen kan worden gedeeld. Dat de referentenprocedure niet kan worden toegepast in asielzaken blijkt ook uit het feit dat de korpschef niet bevoegd is
te adviseren over een beroep op vluchtelingschap.
11. De rechtbank overweegt het volgende.
12. De bevoegdheid tot verlening van een mvv berust op grond van het Souverein Besluit van 12 december 1813 bij de Minister van Buitenlandse Zaken.
13.1. Ingevolge hoofdstuk A4/5 van de Vc 1994 wordt een mvv afgegeven door de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht
bij de IND. Machtiging tot afgifte van een mvv wordt door de Visadienst gegeven, indien een daartoe strekkend advies is gegeven door de Minister van Justitie of door de korpschef, in gevallen waarin deze daartoe is gemachtigd. Gelet
op het bepaalde in hoofdstuk A4/5.5.1 van de Vc 1994 adviseert de Minister van Justitie indien een vreemdeling zich beroept op vluchtelingschap.
13.2. In het kader van de referentenprocedure kan een hier te lande verblijvende persoon (de referent) de korpschef verzoeken ambtshalve te bezien of de vreemdeling in het buitenland in aanmerking komt voor een mvv. In zo’n geval
brengt de korpschef ambtshalve advies uit. Ingevolge hoofdstuk A4/5.6.2 van de Vc 1994 adviseert de korpschef ambtshalve negatief wanneer op grond van de hier te lande bekende gegevens niet aanstonds kan worden vastgesteld dat geen
bezwaar tegen verblijf van de vreemdeling bestaat, ten behoeve van wie de referent om een ambtshalve oordeel heeft gevraagd.
14. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van referent aan de korpschef moet worden aangemerkt als een verzoek om een ambtshalve advies inzake de afgifte van een mvv. Dat brengt mee dat verweerders besluiten op dit verzoek niet
anders dan als ambtshalve genomen besluiten op een ambtshalve advies kunnen worden aangemerkt. Gelet op de strekking van de besluiten, waarbij het verzoek van referent als een aanvraag om verlening van een mvv ten behoeve van eisers
is aangemerkt en als zodanig niet ingewilligd, stelt de rechtbank vast dat de besluiten in zoverre niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
15. De rechtbank stelt voorts vast dat referent met zijn verzoek aan de korpschef in wezen, althans mede, heeft beoogd asielrechtelijke bescherming ten behoeve van eisers in te roepen.
16. In dit verband is van belang dat ingevolge artikel 1(A) onder 2 van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) als algemene voorwaarde voor het kunnen inroepen van
vluchtelingenrechtelijke bescherming geldt, dat de vreemdeling buiten het land verblijft waarvan hij de nationaliteit bezit. Een in zijn land van herkomst verblijvende vreemdeling heeft de mogelijkheid om bij de Nederlandse
vertegenwoordiging in een derde land om afgifte van een mvv te vragen met het oog op overkomst naar Nederland voor het indienen van een aanvraag om toelating als vluchteling. Een in een derde land verblijvende vreemdeling heeft de
mogelijkheid zich te wenden tot de lokale vestiging van het UNHCR en daar te verzoeken om erkenning als vluchteling en hervestiging buiten dat derde land.
17. Aan de orde is de vraag of in het kader van een referentenprocedure asielrechtelijke bescherming ten behoeve van een in het buitenland verblijvende vreemdeling kan worden ingeroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft
verweerder in zijn verweerschrift van 23 december 1999 deze vraag terecht, onder verwijzing naar artikel 1:3 jo artikel 1:2 van de Awb, ontkennend beantwoord. De rechtbank verwijst in dit verband voorts nog naar de uitspraak van
zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (Arnhem) van 8 augustus 2000, Jub
20 oktober 2000, 509. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in zijn verweerschrift van 23 december 1999 correct heeft weergegeven op welke wijze in dit geval asielrechtelijke bescherming kan worden ingeroepen. Overigens
heeft verweerder in zijn verweerschrift van 23 december 1999 terecht aangevoerd dat de werkinstructie 183 van 13 november 1998 niet tot een ander oordeel kan leiden.
18. De rechtbank stelt vast dat de voorgaande overwegingen niet ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten. Zo is verweerder inhoudelijk ingegaan op het verzoek om asielrechtelijke bescherming van eisers door te overwegen
dat niet aannemelijk is dat de aanslag op de persoon van referent en op zijn familieleden is gericht. Voorts zijn eisers verwezen naar de UNHCR-post en/of de Nederlandse vertegenwoordiging in Irak (door de verwijzing naar de brief
van 29 september 1995) in plaats van naar een van de UNHCR-posten en/of de Nederlandse vertegenwoordiging in Turkije. Ook op deze punten zijn de bestreden besluiten niet op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
19. De bestreden besluiten kunnen gelet op de voorgaande overwegingen niet in stand blijven. De beroepen dienen dan ook gegrond te worden verklaard, onder vernietiging van de bestreden besluiten. De rechtbank ziet zich vervolgens
gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien dan wel om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
20. Voor zover het verzoek van referent ertoe strekt asielrechtelijke bescherming voor eisers te verkrijgen, geldt, gezien het voorgaande, dat nieuwe besluiten op bezwaar niet een voor eisers positief resultaat kunnen opleveren. Op
dit punt is in de bestreden besluiten terecht besloten tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eisers.
21. Voor zover het verzoek van referent strekt tot verlening aan eisers van een mvv voor gezinsherenigingsdoeleinden, geldt het volgende.
Voor een verblijf in Nederland van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling in beginsel een der verblijfstitels genoemd in de artikelen 9 tot en met 10 van de Vw. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om een mvv te worden
getoetst aan dezelfde criteria als die welke strekken tot het verkrijgen van een vergunning tot verblijf. Een mvv kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw worden geweigerd op gronden aan
het algemeen belang ontleend. Bij de toepassing van dit artikellid wordt het beleid gevoerd dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is
gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
22. Ingevolge hoofdstuk B7/17 van de Vc 1994 kunnen de echtgeno(o)t(e) en de minderjarige kinderen van toegelaten vluchtelingen in aanmerking komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus. Voor andere gezinsleden van een toegelaten
vluchteling is hoofdstuk B1 van de Vc 1994 van toepassing. Ingevolge hoofdstuk B1/7 van de Vc 1994 kunnen deze gezinsleden in aanmerking komen voor verruimde gezinshereniging indien zij feitelijk behoren tot het gezin van degene bij
wie toelating wordt beoogd en voor zover hun achterlating een onevenredige hardheid zou betekenen. De feitelijke gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan. Bovendien moet sprake zijn van een morele en financiële
afhankelijkheid van degene bij wie verblijf wordt verzocht. Ingevolge hoofdstuk B1/9 van de Vc 1994 kan een vreemdeling van 65 jaar en ouder tot Nederland worden toegelaten indien de betrokken vreemdeling alleenstaand is in het land
van herkomst en (vrijwel) alle kinderen van de betrokken vreemdeling in Nederland wonen.
23. In de bestreden besluiten is terecht overwogen dat eisers gelet op de (gestelde) familierechtelijke betrekking tot referent, aan het in hoofdstuk B7/17 van de Vc 1994 neergelegde beleid geen aanspraak op toelating kunnen
ontlenen. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts op goede gronden overwogen dat zij aan het in hoofdstuk B1/7 en B1/9 van de Vc 1994 neergelegde beleid evenmin aanspraak op toelating kunnen ontlenen. De rechtbank volstaat hier
met een verwijzing naar verweerders standpunt ter zake,
– zakelijk – weergegeven in rechtsoverwegingen 4 en 6.
24. Evenmin is gebleken dat eisers aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kunnen ontlenen. Met name is niet gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard, dat verweerder op
grond daarvan aan eisers verblijf hier te lande had moeten toestaan. Ook op dit punt verwijst de rechtbank naar verweerders standpunt.
25. Ten slotte faalt een beroep op artikel 8 van het EVRM eveneens. In de uitspraak van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 29 juni 1992 (RV 1992, 26) is overwogen dat familie- en gezinsleven tussen volwassenen
waarbij geen sprake is van "evidence of further elements of dependency involving more than normal emotional ties" niet noodzakelijkerwijs door artikel 8 EVRM wordt beschermd. In dit geval is niet gesteld dat sprake is van "evidence
of further elements of dependency involving more than normal emotional ties".
26. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten geheel in stand te laten.
27. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op
ƒ 2.130,= als kosten van verleende rechtsbijstand.
28. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten geheel in stand blijven;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad ƒ 225,= (zegge tweehonderdenvijfentwintig gulden);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 2.130,= (zegge tweeduizend honderdendertig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Radder, voorzitter, en mr. F. Salomon en
mr. J.P. Smit, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2000, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: YL/jps
Coll:
Bp: B03
D: B
110497