ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0091

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1192
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Assyrische christen uit Irak en vestigingsalternatief in Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Assyrische christen uit Irak, die in Nederland bescherming zocht na te zijn gevlucht vanwege zijn lidmaatschap van de Assyrische Democratische Partij (ADP). Eiser heeft in zijn aanvraag gesteld dat hij vreest voor vervolging in Irak vanwege zijn politieke overtuiging en zijn godsdienstige achtergrond. De rechtbank heeft de aanvraag van eiser beoordeeld in het licht van de Vreemdelingenwet en het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser gemeenschapsbanden heeft met de Assyrische gemeenschap in Noord-Irak, waar hij vandaan komt. Er is een aanzienlijke groep Assyrische christenen die in Noord-Irak verblijft en die in een succesvolle samenleving met de Koerden leeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel er spanningen zijn, er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de situatie voor Assyrische christenen in Noord-Irak onveilig is. De rechtbank heeft de beslissing van de verweerder vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gehouden, omdat de verweerder pas in het verweerschrift heeft aangegeven dat eiser over banden beschikt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij niet onverwijld heeft gemeld bij de autoriteiten na zijn binnenkomst in Nederland. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/1192 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1966,
verblijvende te Zweden,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9901.28.4014,
eiser,
gemachtigde: mr. J.W.F. Meninck, advocaat te Amsterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 27 januari 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 23 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan.
1.2 Bij beroepschrift van 23 februari 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
1.3 Op 25 april 1999 heeft eiser tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, teneinde uitzetting te voorkomen voordat op zijn beroepschrift is beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 8 juli 1999, geregistreerd onder nummer Awb 99/1193 VRWET, door de president van deze rechtbank toegewezen.
1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 juli 2000. Eiser noch zijn gemachtigde is daarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.6 Bij beslissing van 27 juli 2000 heeft de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68, eerste lid, Awb het onderzoek heropend en het beroep met toepassing van het bepaalde in artikel 8:10, tweede lid, Awb verwezen
naar een meervoudige kamer van deze rechtbank.
1.7 Ter zitting van 30 augustus 2000 is de behandeling van het beroep voortgezet.
Eiser is niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden
toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de Assyrische bevolkingsgroep in Irak en is afkomstig uit Kirkuk.
Eiser was lid van de Assyrische Democratische Partij (ADP). In oktober 1996 vernam eiser van een mede-partijlid dat de Iraakse autoriteiten op 31 augustus 1996 een inval hadden gedaan in het hoofdkantoor van de ADP. Omdat eiser
vreesde dat men zijn naam uit de administratie van de ADP kon achterhalen, is eiser naar
Baghdad vertrokken, waar hij een baan vond als receptionist in een hotel. Eiser meende dat hij in het grote Baghdad moeilijker te lokaliseren zou zijn voor de Iraakse autoriteiten.
Eiser is, toen de geheime dienst begin juli 1997 de lijsten met gasten kwam controleren in het hotel waar hij werkte, gearresteerd en vervolgens gedetineerd. Eiser is tijdens de detentie mishandeld. Eind augustus 1998 slaagde de
vader van eiser er in om hem door omkoping vrij te kopen. Eiser is na zijn vrijlating naar Kirkuk gegaan, waar hij gedurende twee weken voorbereidingen heeft getroffen voor zijn vertrek uit Irak. Vervolgens heeft eiser Irak
verlaten.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser -die niet over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt- zich niet onverwijld na binnenkomst, onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is
binnengekomen, heeft gemeld. Uit de omstandigheid dat eiser eerst nadat hij in bewaring was gesteld een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend, valt op te maken dat eiser niet naar Nederland is gekomen om bescherming
van de Nederlandse overheid te verkrijgen. Niet aannemelijk is voorts dat eiser, vanwege zijn lidmaatschap van de ADP, in Irak te vrezen heeft voor vervolging. Dat de arrestatie van eiser in juli 1997 verband houdt met zijn
lidmaatschap van de ADP berust slechts op een vermoeden van eiser. De omstandigheid dat eiser, voordat hij uit Irak vertrokken is, nog twee weken in Kirkuk heeft verbleven zonder dat hij problemen heeft ondervonden, duidt er niet op
dat eiser in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten staat. Voorzover eiser al aangemerkt zou moeten worden als vluchteling, bestaat voor hem een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak. Verweerder heeft ter
zitting van 30 augustus 2000 nog naar voren doen brengen dat betwijfeld moet worden of eiser nog belang heeft bij een uitspraak in de onderhavige procedure, gelet op het feit dat hij in Zweden verblijft.
2.5 Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld nu eiser niet in de gelegenheid is geweest met behulp van een rechtshulpverlener aanvullingen en
correcties op het nader gehoor te geven. In het aanvullende beroepschrift is van de kant van eiser -in aanvulling op het nader gehoor- aangevoerd dat eiser als Assyrische Christen in Irak wordt behandeld als een tweederangs burger.
Ook is nader toegelicht dat eiser ten tijde van de Golfoorlog uit Koeweit is weggelopen, hetgeen in Irak als desertie wordt gezien en waar de doodstraf op staat. Anders dan eiser heeft verklaard in het nader gehoor, is in beroep
gesteld dat eiser na zijn vrijlating eind augustus 1998 twee weken in Kirkuk ondergedoken zat en dat eisers familie zijn vlucht heeft voorbereid. Voorts is zijn relaas voldoende zwaarwegend voor toelating als vluchteling. Eiser
heeft eerst op 27 januari 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, omdat eiser, toen hij met een vals paspoort werd aangehouden op Schiphol, op doorreis was naar Zweden, waar familie van eiser woont. Voor eiser
bestaat geen binnenlands vestigingsalternatief in Irak.
2.6 Allereerst overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiser door zijn verblijf in Zweden geen belang meer zou hebben bij de beoordeling van zijn verzoek om toelating in Nederland. Er is dan ook geen reden om het beroep
van eiser om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder het asielverzoek van verzoeker terecht op de in het bestreden besluit vervatte gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.7 De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd met toepassing van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, Vw.
Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij
zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen dat hij
gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw.
Eiser is op 17 januari 1999 Nederland binnengereisd zonder in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en heeft zich op 27 januari 1999, nadat hij in bewaring was gesteld, gemeld. Voor het antwoord op de
vraag of dit onverwijld is, is niet alleen de tijdsduur tussen binnenkomst en melding relevant, maar ook of in redelijkheid van eiser kon worden verwacht dat hij zich eerder meldde.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich niet onverwijld en uit eigen beweging heeft aangemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Eerst nadat eiser -toen hij met een vals paspoort drie dagen na zijn binnenkomst trachtte Nederland te
verlaten- op de luchthaven Schiphol was tegengehouden en in vreemdelingenbewaring was gesteld, heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht onder toepassing van artikel
15b, eerste lid, onder f van de Vw niet-ontvankelijk verklaard.
2.8 In navolging van de rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank in zijn uitspraak van 29 december 1994 (Awb 94/5082, RV 1994,13), overweegt de rechtbank dat dit verweerder evenwel niet ontslaat van de verplichting om vast te
stellen of aan de zijde van eiser gevaar bestaat voor refoulement als bedoeld in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag. Deze vraag zal aan de orde komen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering eiser een
vergunning tot verblijf te verlenen.
2.9 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert
met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Niet in geschil is dat geen
wezenlijk Nederlands belang bij toelating van eiser bestaat.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, die eiser aanspraak geven op een vergunning tot verblijf, zij het volgende overwogen.
Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal eiser aannemelijk
moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Verweerder acht eisers asielrelaas, zo al aannemelijk, onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. Het enkele lidmaatschap van de ADP is onvoldoende
om vluchtelingschap aan te nemen en gesteld noch gebleken is dat eiser voor deze partij activiteiten heeft verricht, waarmee hij de negatieve belangstelling van de Centraal-Iraakse autoriteiten op zich gevestigd heeft. Sedert de
inval van de geheime dienst in het hoofdkantoor van de ADP in Arbil, heeft eiser nog tot begin juli 1997 zonder problemen in Baghdad als receptionist in een hotel gewerkt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende
aannemelijk is geworden dat eisers arrestatie begin juli 1997 verband hield met zijn lidmaatschap van of zijn activiteiten voor de ADP. Ook de omstandigheid dat eiser, nadat hij eind augustus 1998 uit detentie was vrijgekomen, nog
twee weken in Kirkuk heeft verbleven, wijst er niet op dat eiser in de negatieve belangstelling van de Centraal-Iraakse autoriteiten stond. In dit verband zij nog overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan hetgeen
eiser dienaangaande ter gelegenheid van het nader gehoor heeft verklaard. Hetgeen terzake van dit verblijf in Kirkuk in beroep is aangevoerd wijkt op wezenlijke punten af van hetgeen door eiser zelf in het nader gehoor is verklaard,
zonder dat voor deze tegenstrijdigheid een overtuigende verklaring bestaat. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiser gedurende deze twee weken niet ondergedoken heeft gezeten en zelf zijn vlucht heeft voorbereid.
2.10 Verweerder heeft zich voorts in het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire
aard, nu eiser een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Verweerder heeft daartoe in de bestreden beschikking overwogen dat eiser niet behoort tot de in het ambtsbericht genoemde risicogroepen. Voorts heeft verweerder in het
verweerschrift nog naar voren gebracht dat de UNHCR er in haar notitie van 14 juni 1999 vanuit gaat dat ten aanzien van christenen in Noord-Irak een "internal relocation alternative" toepasselijk is, zodat eiser kan worden geacht
zich staande te houden in Noord-Irak, met name ook gelet op zijn activiteiten voor de ADP.
Voorts heeft verweerder zich bij brief van 8 augustus 2000 beroepen op hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 (kenmerk: DPC/AM-680574) over de situatie in Noord-Irak is gesteld, alsmede
op hetgeen verweerder in een brief van 13 juli 2000 aan de Voorzitter van de Tweede kamer er Staten-Generaal heeft gesteld. Ook heeft verweerder een schrijven van 28 juli 2000 van mr. A.W. van Leeuwen, landsadvocaat, overgelegd. Dit
schrijven bevat een namens verweerder in een viertal soortgelijke zaken gegeven toelichting op verweerders brief van 13 juli 2000.
2.11 Met betrekking tot dit vestigingsalternatief overweegt de rechtbank het volgende.
In een ten behoeve van de op 9 augustus 2000 gehouden zitting van de meervoudige kamer ingediend verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK
1999/2000, 19637, nr 534) d.d. 13 juli 2000 en het daarin genoemde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 (DPC/AM-680574), gesteld dat ontheemden in Noord-Irak een menswaardig bestaan kunnen leiden,
omdat de toegang tot de essentieel te achten basisvoorzieningen voor een ieder gewaarborgd is en (dus) niet alleen voor die categorieën asielzoekers die banden hebben als bedoeld in de brief van de UNHCR d.d. 14 juni 1999. Het al
dan niet hebben van familie-, gemeenschaps- of politieke banden is dan ook volgens verweerder niet relevant bij het tegenwerpen van Noord-Irak als vestigingsalternatief.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 8 september 2000 in de zaak met het registratienummer Awb 00/241 uitspraak gedaan. In die uitspraak is met betrekking tot verweerders beleidsstandpunt van 13 juli 2000 ondermeer het
volgende overwogen:
"In haar eerdergenoemde uitspraken d.d. 20 maart 2000 heeft de REK overwogen dat de eisen die ten aanzien van de kwaliteit van het binnenlands vestigingsalternatief gelden uitvloeisel zijn van de gedachte dat daaraan minimaal
voldaan moet zijn met het oog op de verzekering van een menswaardig bestaan. De REK heeft vastgesteld dat uit de brieven van de UNHCR d.d. 11 december 1998 en 14 juni 1999 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen)
asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief te hebben in Noord-Irak als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft en aangenomen dat de UNHCR hiermee een op de specifieke
kenmerken van de Iraakse samenleving toegesneden concretisering heeft gegeven van de maatstaf dat een menswaardig bestaan moet zijn verzekerd.
De REK heeft voorts opgemerkt dat de noodzaak van het stellen van de bandeneis niet alleen wordt ondersteund door het rapport van het Deutsches Oriënt-Institut d.d. 21 mei 1999, maar ook door de brief van de Minister van
Buitenlandse Zaken d.d. 12 januari 2000. Hierbij heeft de REK aangegeven geen overwegende betekenis te hechten aan de omstandigheid dat de internationale hulporganisaties bij (een poging tot) hervestiging in Noord-Irak in sommige
opzichten steun kunnen bieden, omdat uit de brief van 12 januari 2000 onvoldoende is af te leiden dat, zelfs als de steun in aanmerking wordt genomen, de toegang tot de essentieel te achten basisvoorzieningen voor een ieder is
gewaarborgd. Naar het oordeel van de REK dient verweerder, alvorens te beslissen of een uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling al dan niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard, onder ogen te zien wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte of middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is
verzekerd.
De rechtbank verstaat deze uitspraken met verweerder aldus, dat in de visie van de REK voor (afgewezen) asielzoekers uit Centraal-Irak het hebben van familie-, politieke en/of gemeenschapsbanden noodzakelijk is voor het
daadwerkelijk verkrijgen van toegang tot de essentiële basisvoorzieningen in Noord-Irak en daarmee voor het kunnen leiden van een menswaardig bestaan c.q. het hebben van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 niet valt af te leiden dat de daadwerkelijke toegang tot de essentiële basisvoorzieningen voor een
ieder -dus ook voor Centraal-Irakezen zonder banden- in Noord-Irak gewaarborgd is."
De meervoudige kamer van deze rechtbank is vervolgens in genoemde uitspraak tot het oordeel gekomen dat het uitgangspunt van verweerder als neergelegd in de brief van 13 juli 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten
Generaal onvoldoende ondersteuning vindt in de over Noord-Irak bekende gegevens. Het beleid van verweerder waarbij, behoudens in uitzonderlijke gevallen, aan Centraal-Irakezen een vestigingsalternatief wordt tegengeworpen in
Noord-Irak, ongeacht de vraag of zij daar banden hebben, kan de (marginale) toets der kritiek niet doorstaan.
Anders dan verweerder heeft betoogd, is de aanwezigheid van banden in Noord-Irak derhalve wel relevant.
2.12 Daarmee resteert de vraag of eiser over dergelijke banden in Noord-Irak beschikt.
Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, terecht op het standpunt gesteld dat eiser gemeenschapsbanden heeft met de in Noord-Irak verblijvende gemeenschap van Assyrische Christenen. Uit de beschikbare gegevens
blijkt dat er een omvangrijke groep Assyrische Christenen in Noord-Irak verblijft in succesvolle samenleving met de Koerden aldaar. Zij hebben een eigen politieke beweging en maken in KDP-gebied ook deel uit van de regering. In het
ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 is dan ook terecht gesteld dat Assyrische Christenen vaak over banden in Noord-Irak zullen beschikken.
De UNHCR maakt in een rapport uit 1996 ("Background Paper on Refugees and Asylumseekers from Iraq") weliswaar melding van spanningen met de Koerden inzake eigendomskwesties, doch de politieke leiding in Noord-Irak zou zich redelijk
opstellen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de situatie voor Assyrische Christenen in Noord-Irak als gevolg van spanningen met de Koerdische bevolking onveilig is. Verder acht de rechtbank niet van betekenis
ontbloot dat eiser ook politieke banden heeft met Noord-Irak gelet op zijn lidmaatschap van en activiteiten voor de ADP, waarvan het hoofdkantoor in Arbil is gevestigd.
Uit het voorgaande volgt dat eiser een vestigingsalternatief in Noord-Irak heeft.
Echter, nu verweerder eerst in het verweerschrift heeft aangegeven dat eiser over banden in bovenbedoelde zin beschikt, dient de bestreden beslissing wegens een motiveringsgebrek te worden vernietigd. Verweerder heeft echter zijn
standpunt verduidelijkt in het verweerschrift. De rechtbank volgt dat standpunt en ziet derhalve aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.13 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten en te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De rechtbank:
a. verklaart het beroep gegrond;
b. vernietigt de beschikking van 23 februari 1999;
c. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand blijven;
d. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad ƒ 50,00 aan eiser te vergoeden;
e. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad ƒ 2.130,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma, voorzitter en mrs. J.H.M. Hesseling en H.C.P. Venema, rechters en in het openbaar uitgesproken door mr. Blomsma, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 13 november 2000
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e VW).
Afschrift verzonden: