ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0065

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9696
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening voor Somaliër en Iraakse echtpaar in asielprocedure

In deze zaak hebben verzoekers, een Somaliër en een Iraakse, gezamenlijk asiel aangevraagd in Nederland. De president van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft op 30 november 2000 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoekers, gehuwd en verblijvende in Nederland, hebben geen recht op een A- of C-status en hun aanvragen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) zijn door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De president overweegt dat de IND onvoldoende heeft onderzocht of de verzoekers daadwerkelijk risico lopen op vervolging in hun landen van herkomst, Somalië en Irak. De president stelt dat de IND moet nagaan of er een reëel verblijfsalternatief beschikbaar is voor de verzoekers in Noord-Irak, waar de man eerder verbleef. De president is van mening dat de IND niet overtuigend heeft aangetoond dat de man geen kans heeft op wedertoelating tot Noord-Irak. Tevens wordt in de overwegingen het belang van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) benadrukt, dat de familiebanden tussen de verzoekers in acht moet nemen. Uiteindelijk wordt het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de verzoekers niet uit Nederland mogen worden verwijderd totdat er op hun bezwaar is beslist. De president veroordeelt de IND in de proceskosten van de verzoekers, die zijn vastgesteld op ƒ 1.420,-.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/9696 VRWET Z VV
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1961,
van Somalische nationaliteit,
B,
geboren op [...] 1962,
van Iraakse nationaliteit,
beiden verblijvende te C,
IND dossiernummer 9810.21.2010,
verzoekers,
gemachtigde: mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 23 oktober 1998 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 23 april 1999, aan verzoekers uitgereikt op 12 juli 1999, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve
beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 9 augustus 1999 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 7 oktober 1999 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 november 2000. Verzoekers hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. H.J.M. Nijholt, kantoorgenoot van de gemachtigde van verzoekers.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. De Jong.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen
of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer:
Verzoeker is afkomstig uit Baidoa, in Somalië, en hij behoort tot de Rahanwein- Hubeer-clan. Verzoeker is in Somalië bekeerd tot het christelijk geloof en is lid van de rooms-katholieke kerk.
Verzoekers vader is in 1995 gedood door bandieten. Sindsdien heeft verzoeker op verschillende adressen in Somalië bij stamgenoten verbleven. Vanwege de burgeroorlog in Somalië, de discriminatie van leden van de
Rahanwein-bevolkingsgroep en omdat verzoeker vreesde voor problemen met andere Somaliërs vanwege zijn bekering tot het christelijk geloof, heeft verzoeker Somalië eind 1995 verlaten. Na een kort verblijf in Ethiopië is verzoeker per
vliegtuig naar Iran gegaan. Bij aankomst in Iran werd verzoeker door de Iraanse autoriteiten gedetineerd omdat hij Iran illegaal was ingereisd. Nadat verzoeker 50 dagen lang gedetineerd was geweest in Kermanshah is hij door de
Iraanse autoriteiten uitgezet naar Noord Irak. In Noord Irak is verzoeker naar Duhok gegaan, waar hij in contact kwam met de familie van verzoekster. Verzoeksters broer heeft verzoeker geholpen. Verzoeker werd in Irak regelmatig
gediscrimineerd in verband met zijn donkere huidskleur.
Verzoeker is op 29 juli 1997 in Duhok in het huwelijk getreden met verzoekster.
Verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep van Assyrische christenen en zij is afkomstig uit Duhok, in Noord Irak. Verzoeksters voormalige echtgenoot is, naar verzoekster vernomen heeft, op 12 maart 1991 geëxecuteerd door de Iraakse
autoriteiten, omdat hij gedeserteerd was uit het Iraakse leger.
Tijdens de Koerdische opstand tegen het Iraakse regime, in 1991, is verzoekster naar Turkije gevlucht. Nadat het Iraakse leger de woonplaats van verzoekster verlaten had is verzoekster hierheen op 5 mei 1991 teruggekeerd. De woning
van verzoekster was door het Iraakse leger tot ontploffing gebracht. Op de resten van de woning stond de tekst "deportatie en gezocht om geëxecuteerd te worden". Naar verzoekster vernomen heeft van een dorpsgenoot die destijds als
informant werkte voor de Iraakse autoriteiten hebben de Iraakse autoriteiten deze informant destijds onder druk gezet om namen te noemen van personen die, tijdens de Koerdische opstand, paleizen van Saddam Hoessein in de bergen van
Noord Irak hadden geplunderd. Omdat hij onder druk werd gezet heeft deze informant toen de namen van verzoekster en van enkele anderen - van wie de woning ook werd opgeblazen door het Iraakse leger - genoemd. De informant is later
naar Baghdad vertrokken. Verzoekster heeft evenwel nooit paleizen van Saddam Hoessein geplunderd.
Vanaf begin 1998 werd verzoekster drie keer aangehouden door leden van de veiligheidsdienst van de Koerdische Democratische Partij (KDP), welke partij in dat deel van Noord Irak waar verzoekster woonde aan de macht was gekomen,
omdat zij ervan werd verdacht een informant van het Iraakse regime te zijn. Verzoeksters nicht werd er eerder door de KDP van beschuldigd om informant te zijn voor het Iraakse regime. Verzoekster werd na de verhoren door de
veiligheidsdienst van de KDP steeds vrijgelaten. Verzoekster was echter door de verhoren bang geworden en zij verbleef sindsdien, samen met verzoeker, afwisselend op verschillende adressen van familieleden in Noord Irak.
Eind augustus 1998 zijn verzoekers te voet door de bergen naar Turkije gegaan. Vanuit Turkije zijn verzoekers, in oktober 1998, met behulp van een reisagent naar Nederland gereisd.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoekers in hun respectievelijke landen van herkomst te vrezen hebben voor vervolging. Niet aannemelijk is dat verzoeker behoort tot de
Rahanwein-bevolkingsgroep in Somalië. Voor zover moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid van zijn verklaringen, is niet aannemelijk dat verzoeker persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. Aangezien verzoeker niet aannemelijk
heeft gemaakt dat hij behoort tot een bevolkingsgroep voor wie terugkeer naar Somalië van onevenredige hardheid is en aangezien verzoeker voorafgaand aan zijn komst naar Nederland geruime tijd in Irak heeft verbleven kan hem een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden onthouden.
Niet aannemelijk is dat verzoekster, vanwege de gebeurtenissen in 1991, thans te vrezen zou hebben voor vervolging door de Centraal-Iraakse autoriteiten. Verzoekster heeft naar aanleiding hiervan sinds 1991 geen problemen
ondervonden en zij heeft in deze gebeurtenissen voorafgaand aan 1998 geen aanleiding gezien om Irak te verlaten. Niet aannemelijk is dat verzoekster te vrezen heeft voor vervolging door de KDP.
2.6 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij in hun respectievelijke landen van herkomst te vrezen hebben voor vervolging. Verzoeker heeft in Somalië te vrezen voor vervolging omdat hij zich heeft bekeerd tot het christelijk
geloof. Door moslims wordt verzoeker als een afvallige beschouwd. In Baidoa, waaruit verzoeker afkomstig is, woedt nog altijd een burgeroorlog.
In Irak werd verzoeker gediscrimineerd vanwege zijn donkere huidskleur. Ook verzoekster werd gediscrimineerd, omdat veel Irakezen het huwelijk van verzoekers niet accepteerden. Verzoekster heeft zowel voor de Centraal-Iraakse
autoriteiten als voor de KDP te vrezen.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië, respectievelijk Irak, zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt.
Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 De president stelt voorop dat de vraag of verzoekers vluchteling zijn dient te worden beantwoord in het licht van de situatie in de respectievelijke landen van herkomst van verzoekers. Of verzoeker vluchteling is dient derhalve
te worden beantwoord in het licht van de situatie in Somalië, en of verzoekster vluchteling is dient te worden beantwoord in het licht van de situatie in Irak.
2.9 De president is van oordeel dat niet gebleken is dat verzoeker in Somalië persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging door een van de strijdende partijen. De president is bekend dat de algemene situatie in Somalië voor leden van
de Rahanwein-bevolkingsgroep zorgwekkend is, maar niet is gebleken dat sprake is van een zodanig stelselmatige negatieve bejegening van leden van de Rahanwein-bevolkingsgroep, dat verzoeker enkel vanwege het behoren tot deze
bevolkingsgroep persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. Dat verzoekers vader in 1995 door bandieten is gedood maakt zulks niet anders. Hoe betreurenswaardig deze gebeurtenis ook is, aannemelijk is dat deze gebeurtenis moet
worden gezien als een uiting van de burgeroorlog in Zuid Somalië, welke destijds gekenmerkt werd door een grote mate van willekeurig geweld.
Ook de omstandigheid dat verzoeker zich heeft bekeerd tot het christelijk geloof leidt de president niet tot het oordeel dat verzoeker in Somalië te vrezen heeft voor vervolging. Weliswaar acht de president op grond van de
beschikbare landendocumentatie aannemelijk dat voormalige moslims die zich tot het christelijk geloof hebben bekeerd in Somalië een kwetsbare groep vormen, maar dit gegeven leidt in het geval van verzoeker niet tot het oordeel dat
hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. In dit verband kent de president grote betekenis toe aan de omstandigheid dat verzoeker in Somalië geen bekendheid heeft gegeven aan zijn bekering. Zoals verzoeker bij het nader
gehoor heeft verklaard, heeft hij naar aanleiding van zijn bekering geen concrete problemen ondervonden in Somalië.
Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoeker geen vluchteling is.
2.10 Naar het oordeel van de president is het asielrelaas van verzoekster onvoldoende zwaarwegend voor vluchtelingschap. Niet aannemelijk is dat verzoekster vanwege de gebeurtenissen in 1991 thans te vrezen heeft voor een wraakaktie
van de Iraakse autoriteiten. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 blijkt dat weliswaar enerzijds niet kan worden uitgesloten dat de Iraakse autoriteiten in het niet onder hun controle staande
deel van Noord Irak sporadisch een tegen een bepaalde persoon gerichte aktie ondernemen, maar dat anderzijds deze akties zich beperken tot belangrijke tegenstanders van het Iraakse regime. Niet aannemelijk is dat de Iraakse
autoriteiten aktie zullen ondernemen tegen verzoekster, die niet als zodanig kan worden beschouwd. Dat verzoekster van 1991 tot haar vertrek uit Irak, in 1998, in Noord Irak heeft verbleven zonder problemen te ondervinden van de
zijde van de Iraakse autoriteiten duidt er ook niet op dat verzoekster van deze zijde te vrezen heeft.
De president acht voorts niet aannemelijk dat verzoekster te vrezen heeft voor vervolging door de KDP. Verzoekster is weliswaar drie keer aangehouden door leden van de veiligheidsdienst van de KDP, maar zij is niet mishandeld en is
telkens, na te zijn verhoord, onvoorwaardelijk vrijgelaten. Dat verzoekster enkele malen is aangehouden en verhoord door de veiligheidsdienst van de KDP, acht de president - onder de omstandigheden zoals door verzoekster geschetst -
onvoldoende zwaarwegend voor vluchtelingschap.
Dat verzoekster in Irak werd gediscrimineerd vanwege de huidskleur van haar echtgenoot, leidt niet tot het oordeel dat verzoekster om deze reden te vrezen heeft voor vervolging. Zoals verzoekster heeft verklaard, was de
discriminatie welke zij in Irak ondervond in verband met haar huwelijk met verzoeker niet zodanig dat dit voor haar een reden was om Irak te verlaten.
Uit het voorgaande volgt dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoekster geen vluchteling is.
2.11 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.12 Gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.9 en 2.10 is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoekers bij gedwongen verwijdering naar Somalië, respectievelijk Irak, niet een reëel risico lopen te
worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat verzoekers aan die bepaling
geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kunnen ontlenen.
2.13 Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoekers aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.14 Gezien het voorgaande hebben verzoekers geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2.15 Ten aanzien van de weigering om verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen, overweegt de president dat verweerder ten aanzien van leden van de Rahanwein-bevolkingsgroep in Somalië het beleid
wordt gevoerd dat zij in beginsel in aanmerking komen voor een vvtv. Dit beleid is neergelegd in IND-Werkinstructie nr. 224. Naar het voorlopig oordeel van de president roepen enkele verklaringen die verzoeker heeft afgelegd over
zijn clanafkomst vragen op, maar is de onduidelijkheid die is ontstaan vooralsnog onvoldoende om verzoekers verklaring dat hij behoort tot de Rahanwein-bevolkingsgroep ongeloofwaardig te achten.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder de ongeloofwaardigheid van de door verzoeker gestelde clanafkomst ten onrechte mede gebaseerd op verzoekers verklaring dat de Rahanwein een grote bevolkingsgroep is, welke
verklaring volgens verweerder onjuist zou zijn. Blijkens de landendocumentatie waar de president over beschikt is de Rahanwein-bevolkingsgroep in Zuid Somalië wel degelijk een (relatief) grote bevolkingsgroep, zodat de onjuistheid
van deze verklaring verzoeker ten onrechte is tegengeworpen.
Voorts is de president niet op voorhand overtuigd dat in casu, op grond van het in TBV 2000/16 neergelegde beleid, verzoekers eerdere verblijf in Irak als contra-indicatie aan hem kan worden tegengeworpen. De president overweegt
hiertoe dat de Rechtseenheidskamer bij uitspraak van 4 mei 2000 (Awb 99/11065; JV 2000/117), heeft overwogen dat gelet op de parlementaire behandeling van artikel 12b Vw de aard en de duur van het verblijf in een derde land, en de
vraag naar de wedertoelating tot dit derde land een rol dienen te spelen bij het door verweerder te voeren beleid en dat verweerder dient na te gaan of een voorondersteld aanwezig verblijfsalternatief in concreto nog steeds
beschikbaar is, voordat een vreemdeling op basis daarvan een vvtv kan worden onthouden. Of verweerder, met de TBV 2000/16, gelet op de bewoordingen daarvan, een juiste invulling geeft aan deze onderzoeksverplichting is de vraag. Ter
terechtzitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat er wel enig licht zit tussen de bewoordingen van de TBV 2000/16 en genoemde uitspraak van de Rechtseenheidskamer. De president is er in de onderhavige situatie niet van
overtuigd dat aannemelijk is dat verzoeker wedertoelating zal kunnen verkrijgen tot Noord Irak. Dat de Noord-Iraakse grens transparant is, zoals ter zitting namens verweerder aangevoerd, is daartoe naar het oordeel van de president
onvoldoende.
2.16 Ten aanzien van de weigering om verzoekster een vvtv te verlenen, overweegt de president dat verweerder met ingang van 20 november 1998 geen vvtv's meer verleent aan Irakezen van wie de aanvraag om toelating is afgewezen. De
president is, in navolging van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999 (Awb 99/4335; JV 1999/239), van oordeel dat het standpunt van verweerder dat voor Irakezen een vvtv-beleid niet langer geïndiceerd is, de
marginale toets van de rechter kan doorstaan.
2.17 Verweerder dient zich evenwel, ondermeer in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), te beraden op de consequenties voor verzoekster van
het hieronder 2.15 overwogene, gelet op de omstandigheid dat verzoekers met elkaar gehuwd zijn.
2.18 Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen.
2.19 De president ziet geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b VW, onmiddellijk een uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.20 De president ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die verzoekers
redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van hun verzoek. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot
op ƒ 1.420,-, als kosten van verleende rechtsbijstand.
2.21 Ingevolge artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de president de Staat de Nederlanden aan als rechtspersoon, die het voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder om verzoekers uit Nederland te verwijderen,
tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op ƒ 1.420,-, te betalen aan verzoekers;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door verzoe kers betaalde griffierecht, ten bedrage van ƒ 50,-, aan verzoekers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M. van Schuijlenburg en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op 30 november 2000.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 1 december 2000