ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0056

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/545, 00/546
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van etnische Armeniërs uit Azerbeidzjan

In deze zaak hebben verzoekers, etnische Armeniërs afkomstig uit Azerbeidzjan, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de Rechtbank 's-Gravenhage. De verzoekers hebben in het verleden ernstige etnische conflicten meegemaakt en zijn ondergedoken geweest in Azerbeidzjan. Ze vrezen vervolging vanwege hun etnische afkomst en geloof. De president van de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen zodanige verbeteringen zijn in Azerbeidzjan dat de verzoekers niet langer hoeven te vrezen voor vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat Nagorno Karabach als vestigingsalternatief kan dienen, maar dat dit gebied alleen via Armenië te bereiken is. Dit roept juridische vragen op over de mogelijkheid om dit als binnenlands vluchtalternatief tegen te werpen.

De president heeft geconcludeerd dat de omstandigheden van de verzoekers zodanig gecompliceerd zijn dat een voorlopige beantwoording van de juridische vragen niet mogelijk is. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de verzoekers niet mogen worden uitgezet totdat er een beslissing op hun bezwaar is genomen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht en de proceskosten van de verzoekers moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 30 november 2000, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummers: 00/545 en 00/546
Datum uitspraak: 30 november 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaken van
A,
en echtgenote B, mede ten behoeve van,
C, hun minderjarige zoon,
verzoekers,
gemachtigde mr. J.A. Tegenbosch,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. K. de Vey Mestdagh.
Het procesverloop
Op 23 juni 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 21 oktober 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op
grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoekers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 25 november 1999 bezwaar gemaakt.
A en C zijn medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 3 januari 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 november 2000. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. C is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel,
voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ter zitting is gebleken dat de schorsingsbeslissing in de zaak met het dossiernummer AWB 00/546 per abuis is geadresseerd aan C, in plaats van B. Met instemming van beide partijen verstaat de president het verzoek in die
zaak aldus, dat wordt verzocht verweerder te verbieden verzoekster – B – uit te zetten, zolang niet op haar bezwaar is beslist.
3. De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat
voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen,
toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
4. Op grond van artikel 15 van de Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde
reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling
worden toegelaten.
5. Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoekers zijn afkomstig uit Azerbeidzjan, hebben de Azerbeidzjaanse nationaliteit en behoren tot de Armeense bevolkingsgroep.
Op 20 december 1988, ten tijde van het Armeens – Azerbeidzjaanse conflict, is de woonwijk van verzoeker in Kirovabad aangevallen door leden van de Azerbeidzjaanse bevolkingsgroep (Azeri). Toen verzoeker hiervan op de hoogte raakte
is hij samen met zijn zoon teruggekeerd naar zijn, toen brandende, woning. Verzoekers toenmalige echtgenote en zijn dochter bleken met messteken om het leven te zijn gebracht. Hierop is verzoeker met zijn zoon en andere Armeniërs
vertrokken naar - uiteindelijk – het toen door Armeniërs beheerste dorp Karatsjinar. Zij werden in dit dorp opgevangen en droegen bij aan de verdediging van de grens met naburige Azerbeidzjaanse dorpen. Bij een bombardement is
verzoekers zoon gewond geraakt. Hij is aan de gevolgen daarvan overleden, na twee dagen bewusteloos in het ziekenhuis te hebben gelegen. In het ziekenhuis leerde verzoeker zijn huidige echtgenote - B - kennen, met wie hij in 1989
trouwde. B had bij de gewapende conflicten tussen Armeniërs en Azeri in 1988 haar man en haar zoon verloren. Uit dit huwelijk werd op [...]1990 verzoekers zoon, C, geboren. Op 13 juli 1992 werd het dorp aangevallen door Azeri.
Verzoekers en hun zoon zijn daarop het dorp ontvlucht en gegaan naar het door Azeri beheerste dorp Sjefek, waar een zus van B met haar Azerbeidzjaanse echtgenoot woonde. Zij kregen daar onderdak in de kelder van het huis, alwaar zij
ongeveer zeven jaar ondergedoken hebben gezeten. Naarmate verzoekers zoon opgroeide en naar buiten wilde, werd het steeds moeilijker om in de kelder te wonen, zonder opgemerkt te worden door Azeri. Daarom hebben verzoekers met hun
zoon, Azerbeidzjan uiteindelijk op 5 juni 1999 in een vrachtwagen verlaten.
6. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekers niet het vermoeden hebben kunnen wekken te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Daarnaast hebben verzoekers zowel in Nagorno-Karabach als Armenië
een vestigingsalternatief.
7. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij als vluchteling dienen te worden toegelaten, aangezien sprake is van groepsvervolging zijdens de Azerbeidzjaanse bevolking, waartegen de Azerbeidzjaanse autoriteiten geen
bescherming kunnen bieden. Van een vestigingalternatief kan geen sprake zijn, aangezien het feitelijk onmogelijk is vanuit Azerbeidzjan naar Nagorno-Karabach te reizen, terwijl van een reële mogelijkheid tot vestiging in Armenië
niet is gebleken.
8. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt.
9. De president overweegt als volgt. Bij de voorlopige beoordeling moet worden uitgegaan van de volgende feiten. Verzoeker is zowel in 1988 als in 1992 en verzoekster is in 1992 (bij de inname door Azeri van het district
Shaumyan) vanwege hun Armeense afkomst van huis en haard verdreven, als gevolg van het Armeens - Azerbeidzjaanse conflict en de daarmee gepaard gaande etnische zuiveringen. Tussen partijen is daarnaast niet in geschil dat verzoeker
in 1992 met zijn vrouw en zoon is ondergedoken bij de zus van zijn echtgenote en haar man, en zeven jaar lang in hun kelder heeft moeten verblijven, omdat het, gelet op de algemene situatie in Azerbeidzjan, voor een etnisch Armeens
gezin onmogelijk is om aldaar in vrijheid te leven.
Blijkens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 (DPC/AM-667435) wonen er geen Armeense gezinnen meer in door Azeri beheerst gebied in Azerbeidzjan. Alleen gemengd gehuwden kunnen zich
kennelijk nog handhaven in dat gedeelte van Azerbeidzjan.
Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat verzoekers vanwege hun etnische afkomst, cq hun geloof, in het door de Azerbeidzjaanse autoriteiten beheerst gebied een gegronde reden hebben (gehad) vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen (, alsmede dat er geen sprake is geweest van zodanige verbeteringen dat zij daarvoor niet langer hoeven te vrezen).
Blijkens bovengenoemd ambtsbericht kan Nagorny Karabach als vestigingsalternatief dienen voor etnische Armeniërs uit Azerbeidzjan, aangezien het formeel behoort tot Azerbeidzjan. Het grondgebied van Nagorny Karabach is vanuit
Azerbeidzjan echter alleen via Armenië te bereiken.
Verzoekers konden vanuit het in handen van Azeri zijnde Sjefek dus Nagorny Karabach niet bereiken. Zij hebben Armenië via de Armeens-Russische grens verlaten. Door zich bij de inreis in Rusland buiten het gebied van de staat waarvan
zij staatsburgers zijn, te bevinden, voldeden verzoekers in beginsel aan de definitie van vluchtelingschap.
10. De (juridische) vraag werpt zich vervolgens op of het tegenwerpen van Nagorny Karabach als een binnenlands vluchtalternatief mogelijk, dan wel gerechtvaardigd is, indien dat alternatief slechts is te bereiken via het
grondgebied van de staat Armenië, en verzoeker reeds verbleven hebben buiten het grondgebied van de staat waarvan zij staatsburgers zijn. De president is voorshands van oordeel dat deze omstandigheden zodanig gecompliceerde vragen
van juridische waardering meebrengen, dat voor een voorlopige beantwoording daarvan in het kader van de behandeling van dit verzoek geen plaats is. Daarbij hoort ook de vraag, op welke juridische grondslag verweerder verzoekers
tegenwerpt dat zij zich in Armenië kunnen vestigen. Dat lijkt op zich wel mogelijk, maar mag het ook tegengeworpen worden hoewel Armenië geen land van eerdere ontvangst of verblijf is?
Op voorhand kan dan ook niet gezegd worden dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
11. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor
verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
12. Namens verzoekers is betoogd dat hen verblijf dient te worden toegestaan op grond van het zogenoemde traumatabeleid. Aanspraak op toelating op grond van dit beleid bestaat indien de persoonlijke beleving van bepaalde
gebeurtenissen door een asielzoeker zodanig traumatiserend is geweest, dan van hem of haar in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst.
13. Verweerder stelt dat in dit kader geen aanspraak op toelating bestaat. Voornoemd beleid, neergelegd in werkinstructie 31 van 7 november 1995, schrijft immers voor dat in beginsel geen vergunning tot verblijf (vtv) wordt
verleend, wanneer de betrokken asielzoeker meer dan zes maanden na de traumatiserende gebeurtenis uit het land van herkomst vertrekt. Hoewel de gebeurtenissen uit 1988 en 1992 voor verzoekers traumatiserend kunnen worden geacht,
moet worden vastgesteld dat verzoekers niet binnen zes maanden na één van deze gebeurtenissen uit Azerbeidzjan zijn vertrokken, maar daarmee elf, respectievelijk zeven jaar hebben gewacht. Voor zover verzoekers thans met problemen
van medische aard te kampen hebben, dienen verzoekers een nieuwe aanvraag in te dienen.
14. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de traumatische gebeurtenissen van 1988 en 1992 zijn gevolgd door een traumatisch verblijf als onderduikers van zeven jaar in een kelder, waarvan vooral verzoekster thans de
psychische gevolgen ondervindt. Ten onrechte is dan ook door verweerder tegengeworpen dat verzoekers niet binnen zes maanden na ontstaan van het trauma Azerbeidzjan hebben verlaten. Bovendien is verweerder, net zo min als
verzoekers, voldoende geëquipeerd om het bestaan van een trauma te beoordelen. Inschakeling van de Medisch Adviseur is dan ook geïndiceerd, alvorens hierop een beslissing te nemen. Aangezien aldus niet op voorhand vaststaat dat
verzoekers aan het traumata beleid geen aanspraak op toelating kunnen ontlenen, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.
15. De president overweegt hieromtrent als volgt.
De president is vooreerst van oordeel dat de beleidsregel dat in beginsel geen aanspraak op toelating op grond van het traumata beleid bestaat indien de betrokken asielzoeker meer dan zes maanden na de gebeurtenis(sen) is
vertrokken, niet kennelijk onredelijk is.
Middels overgelegde medische verklaringen is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat zowel verzoeker als verzoekster gebukt gaan onder (ernstige) psychische problemen. Zulks is gezien hun ervaringen ook zeer voorstelbaar en is
door verweerder niet betwist. Voorshands is aannemelijk dat de psychische problemen van verzoekers samenhangen met hun asielrelaas. Aannemelijk lijkt dat de gewelddaden waarbij naaste verwanten zijn omgekomen en de etnische
zuivering als traumatiserend zijn ervaren. De vraag rijst of die traumatiserende gebeurtenissen medio 1992 zijn opgehouden, dan wel of de aansluitende periode van onderduiken gedurende zeven jaar door verzoekers en hun zoon C ook
als traumatiserend is ervaren. Dit is door verweerder niet onderzocht, maar lijkt voorshands niet onaannemelijk.
Daarnaast valt naar het voorlopig oordeel van de president niet uit te sluiten dat aanleiding zal blijken te bestaan om, in afwijking van voornoemd beleid (met toepassing van artikel 4:84 AWB), verblijf toe te staan.
De president acht bovendien een hoorzitting geboden alvorens verweerder op verzoekers bezwaar beslist, teneinde uitsluitsel te verkrijgen omtrent bovengenoemde aspecten.
Gezien het voorgaande kan verzoekers bezwaar thans een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. Het verzoek komt derhalve ook hierom voor toewijzing in aanmerking.
16. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoekers betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden, alsmede om verweerder met
toepassing van artikel 8:84, vierde lid, j° artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken.
De Beslissing
De president:
wijst de verzoeken om voorziening toe;
gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot de beslissing op bezwaar aan
verzoekers is bekendgemaakt;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 50,– aan verzoekers te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van ƒ 1420,–, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2000 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier de fungerend-president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 30 november 2000