ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0050

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9785
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Bosnische nationaliteit en klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak heeft verzoekster, een Bosnische nationaliteit, op 19 augustus 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De aanvraag werd op 14 april 1999 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, waarbij verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard werd verleend. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, wat leidde tot een verzoek om een voorlopige voorziening. De president van de rechtbank heeft de vraag opgeworpen of de verlening van een vergunning tot verblijf aan de echtgenoot van verzoekster, die op basis van artikel 13a van de Vreemdelingenwet (Vw) was verkregen, invloed heeft op de aanvraag van verzoekster. De president overwoog dat er vragen waren over de interpretatie van de wet en de mogelijkheid voor verzoekster om een vergunning tot verblijf te verkrijgen op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De president heeft uiteindelijk besloten dat verzoekster in Nederland mag blijven totdat er op haar beroep is beslist, en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Tevens is de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op fl. 1.420,--. De uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof als fungerend president en is openbaar uitgesproken op 2 november 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: AWB 99/9785 VRWET VV
Datum uitspraak: 2 november 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
verzoekster,
gemachtigde mr. R. Vat,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. P.M. Kruijdenberg.
Het procesverloop
Op 19 augustus 1998 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 14 april 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot
verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Deze beschikking is aan verzoekster uitgereikt op 3 mei 1999. Daarbij is verzoekster medegedeeld dat aan de hand van de inhoud van een eventueel
bezwaarschrift zal worden beslist of zij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Verzoekster heeft daartegen bij bezwaarschrift van 11 mei 1999 bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van 2 november 1999 heeft verweerder bevestigd dat hij de gronden van het bezwaar heeft ontvangen. Tevens is verzoekster medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 18 november 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, verzocht een voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Bij beschikking van 7 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 3 februari 2000 heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank, zittingsplaats Zwolle tegen deze beschikking. Ter griffie is het beroep geregistreerd onder nummer AWB 00/1411 VRWET GR. Op 13 september 2000
heeft de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep doorgezonden naar deze zittingsplaats aangezien te Arnhem de behandeling van de door verzoekster verzochte voorlopige voorziening reeds op zitting stond gepland. Te Arnhem is het
beroep geregistreerd onder nummer AWB 00/62567 VRWET AR.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 september 2000. Verzoekster is daarbij verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Ter zitting heeft verzoeksters gemachtigde het petitum van de verzochte voorlopige voorziening gewijzigd in de zin dat verzoekster nu de president heeft verzocht een voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot
op het beroep is beslist.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij
de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat
voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen,
toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
3. De president overweegt als volgt.
4. In dit geval bestaat aanleiding eerst te onderzoeken of verzoekster een redelijke kans heeft op verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien
zij een reëel risico lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende
redenen van humanitaire aard.
6. Tussen partijen staat vast dat verzoekster de Bosnische nationaliteit bezit.
7. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerders besluit om uitzetting gedurende de behandeling van het beroep niet achterwege te laten onrechtmatig is aangezien de verlening van een vergunning tot verblijf een
redelijke kans van slagen heeft. Daartoe heeft verzoekster onder meer aangevoerd dat zij ingevolge het bepaalde van artikel 8 van het EVRM in het bezit dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende
redenen van humanitaire aard. Haar echtgenoot is immers in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Gemachtigde van verzoekster heeft – volgens de gemaakte afspraak ter zitting - bij schrijven van 25
september 2000 met betrekking tot de onduidelijkheid ten aanzien van de gestelde verlening van een vergunning tot verblijf aan de echtgenoot van verzoekster bericht dat verzoeksters echtgenoot op 12 april 1999 in het bezit is
gesteld van een vergunning tot verblijf.
8. Verweerder heeft in de bestreden beschikking geen overweging opgenomen met betrekking tot het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Eerst in het verweerschrift is verweerder hierop ingegaan. Verweerder stelt zich op het
standpunt dat het gedane beroep op artikel 8 van het EVRM in onderhavige zaak niet aan de orde kan komen. Immers, als verzoekster wenst te zien dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat haar echtgenoot hier te lande is
toegelaten, dient zij hiertoe een geëigende verblijfsvergunning aan te vragen aldus verweerder. Ter zitting en bij schrijven van 26 september 2000 - dit naar aanleiding van de eerder genoemde brief van gemachtigde van verzoekster -
stelt verweerder zich op het standpunt dat nu vaststaat dat er geen sprake is van verlening van een vergunning tot verblijf op grond van humanitaire redenen aan verzoeksters echtgenoot er geen objectieve belemmeringen voor hem
bestaan om verzoekster te volgen naar hun land van herkomst, Bosnië-Herzegovina.
9. De president overweegt dienaangaand als volgt.
10. In artikel 8, eerste lid, EVRM is - voor zover hier van belang - bepaald dat eenieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van
enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het
economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
11. Blijkens de overgelegde gedingstukken heeft verweerder aan verzoeksters echtgenoot een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 12 april 1996, welke laatstelijk is verlengd tot 12 april 1999. Op 12
april 1999 is verzoeksters echtgenoot ingevolge artikel 13a van de Vw in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Verweerder heeft deze feiten niet bestreden.
Bij beschikking van 21 januari 1999 heeft verweerder besloten de verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf van verzoeksters echtgenoot in te trekken. Dit besluit is, gezien het bepaalde in artikel 3:40 juncto 3:41, eerste
lid, van de Awb echter pas in werking getreden op 27 april 1999 aangezien op die datum het besluit aan verzoekster echtgenoot is uitgereikt. Daarmee kan de intrekking niet meer afdoen aan de toepassing van artikel 13a van de Vw.
12. Naar het voorlopig oordeel van de president roept de verlening van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 13a Vw aan de echtgenoot van verzoekster de volgende vragen op:
a) Dient verweerder in het kader van het ambtshalve onderzoek op grond van artikel 15a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw te onderzoeken, of aan verzoekster op grond van de toelating van haar echtgenoot in samenhang met
het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard kan worden verleend of kan verweerder pas aan zodanig onderzoek toekomen nadat verzoekster daartoe een aparte
aanvraag heeft gedaan bij de Korpschef? Bieden de tekst van de wet en/of de wetsgeschiedenis voldoende grondslag voor de (restrictieve) interpretatie van verweerder dat het bij het op artikel 15a van de Vw gebaseerde ambtshalve
onderzoek moet gaan om een onderzoek naar asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard?
b) Is, omdat de toelating van verzoeksters echtgenoot is gebaseerd op de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf in samenhang met artikel 13a van de Vw, verzoeksters aanspraak op een vergunning tot verblijf op
grond van klemmende redenen van humanitaire aard in verband met artikel 8 van het EVRM asielgerelateerd te achten?
c) Hoe valt de stelling van verweerder, dat verzoeksters echtgenoot naar Bosnië terug kan keren, te rijmen met de verlening aan hem van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, gevolgd door de verlening van een vergunning
tot verblijf na ommekomst van de in artikel 13a van de Vw genoemde termijn?
13. Gezien de aan de orde zijnde rechtsvragen ziet de president geen aanleiding daarover een voorlopig oordeel te geven en op het oordeel van de rechtbank vooruit te lopen. Daarom behoort verzoekster, ter voorkoming van
onevenredig nadeel, in de gelegenheid gesteld te worden de uitspraak op haar beroep in Nederland af te wachten. Dat verblijf van verzoekster in Nederland tot in beroep is beslist, voor verweerder een onevenredig nadeel mee zou
brengen, is niet gebleken. Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen.
14. De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb juncto 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van
het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal fl.  1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met betrekking tot de gevraagde voorziening.
15. Tevens zal de president de Staat aanwijzen als rechtspersoon die verzoekster het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De beslissing
De president,
wijst het verzoek toe;
gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting van verzoekster buiten het grondgebied van Nederland, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen totdat op het beroepschrift is
beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het verzoek ad fl. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
veroordeelt de Staat der Nederlanden om namens verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht inzake de gevraagde voorziening ad fl. 50,-- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof als fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2000 in tegenwoordigheid van mr. drs. Z. Zuidema als griffier.
de griffier de fungerend president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 3 november 2000