ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0048

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/169, 00/172
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Roma-zigeuners met Kroatische en Bosnische nationaliteit

In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van twee Roma-zigeuners, eiser en eiseres, die respectievelijk de Kroatische en Bosnische nationaliteit bezitten. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 20 november 2000 uitspraak gedaan in het kader van hun verzoeken om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiseres had eerder een asielverzoek ingediend dat niet-ontvankelijk was verklaard, omdat werd aangenomen dat zij de Kroatische nationaliteit had. De rechtbank oordeelt dat, nu eiseres inmiddels heeft aangetoond de Bosnische nationaliteit te bezitten, verweerder haar op basis van de geldende werkinstructies een voorwaardelijke vergunning tot verblijf had moeten verlenen. De rechtbank vernietigt de eerdere besluiten van verweerder en oordeelt dat er voldoende aanleiding is om te concluderen dat eiseres een redelijke kans heeft op verlening van een verblijfstitel. Voor eiser, die de Kroatische nationaliteit heeft, wordt een nieuwe belangenafweging zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM noodzakelijk geacht, afhankelijk van de uitkomst van de aanvraag van eiseres. De rechtbank concludeert dat de weigering om aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen, ook vernietigd moet worden, omdat de belangen van de familie in de afweging moeten worden meegenomen. De rechtbank beveelt verweerder aan om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 00/169 en 00/172
Datum uitspraak: 20 november 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
eiser,
en
B,
eiseres,
gemachtigde mr. R.S. Nandoe,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C.F.D. Kagenaar,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Bij brief van 18 december 1996 hebben eisers aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Op 11 november 1997 is namens eisers gezamenlijk een bezwaarschrift ingediend tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de aanvragen.
Bij besluit van 8 januari 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij is hem medegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 13 januari 1998 beroep ingesteld. Tevens heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 20 april 1998 heeft de fungerend President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, middels gebruikmaking van de bevoegdheid die voort komt uit artikel 8:81 juncto
8:86 van de Awb, het beroep van eiser gericht tegen de beschikking van 8 januari 1998 gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Tevens werd in bedoelde uitspraak het
aan verweerder verboden eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar van eiser was beslist.
Bij brief van 17 juni 1998 hebben eisers een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 15 oktober 1999 zijn de gronden van het beroepschrift nader aangevuld.
Bij uitspraak van 2 november 1999 van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te 's-Hertogenbosch, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond verklaard en is verweerder opgedragen binnen
vier weken na verzending van de uitspraak een beslissing op bezwaar te nemen.
Op 2 december 1999 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden door de Ambtelijke Commissie. Eisers zijn bij gemachtigde verschenen.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 (t.a.v. eiseres) en 7 december 1999 (t.a.v. eiser) zijn de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers op 3 januari 2000 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 4 januari 2000 ter griffie van de rechtbank ontvangen en t.a.v. eiser geregistreerd onder nr 00/169, t.a.v. eiseres onder nummer 00/172.
Op 4 februari 2000 zijn namens eisers de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld te Arnhem ter zitting van 13 juli 2000, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. C.F.D. Kagenaar. Tevens is
als tolk verschenen mw. Janovic.
De beoordeling
Ambtshalve
1. In de onderhavige zaak staat vast dat door verweerder op de aanvragen van eisers d.d. 18 december 1996 in primo niet tijdig is beslist. Op het hiertegen gerichte bezwaar was door verweerder op 8 januari 1998 wel beslist op
de aanvraag van eiser, maar niet op de aanvraag van eiseres. Naar aanleiding van het daartegen namens eiser ingediende beroep heeft de rechtbank op 20 april 1998 bepaald, dat verweerder opnieuw diende te beslissen op het
bezwaarschrift van eiser en verweerder voorts in overweging gegeven om gelijktijdig te beslissen op de herhaalde aanvraag van eiseres waar nog geen inhoudelijk oordeel over was gegeven. Vervolgens heeft verweerder wederom niet
tijdig beslist op het bezwaarschrift van eisers. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 november 1999 het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen vier weken een beslissingen op bezwaar te nemen.
Op 6 en 7 december 1999 heeft verweerder inhoudelijk beslist op zowel de aanvraag van eiser als die van eiseres en daarbij het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvragen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank overweegt ambtshalve dat verweerder het bezwaar van eisers bij beschikkingen van 6 en 7 december 1999 ten onrechte ongegrond heeft verklaard, nu de rechtbank reeds in haar uitspraak van 2 november 1999 heeft
vastgesteld dat het beroep van eisers d.d. 17 juni 1998 tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaar van 11 november 1997 gegrond was. Verweerder was gehouden het bezwaar gegrond te verklaren en nieuwe besluiten te nemen op de
aanvragen.
3. De bestreden besluiten behoren derhalve vernietigd te worden voor zover daarbij het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 18 december 1996 ongegrond is verklaard.
4. Uit de stukken blijken de navolgende feiten.
5. Eiser bezit de Kroatische nationaliteit en eiseres bezit de Bosnische nationaliteit. Zij zijn beiden vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw).
6. Eisers behoren tot de bevolkingsgroep der Roma-zigeuners en zijn moslims. Zij zijn in 1994 naar Nederland gekomen. Eisers hebben twee kinderen, hun oudste dochter C, die in 1990 in Kroatië is geboren en hun jongste dochter
D, die in 1994 in Nederland is geboren. C heeft de Kroatische nationaliteit; de beschikking van eiser betreft mede C. D heeft de Bosnische nationaliteit; de beschikking van eiseres betreft mede D.
7. Op 25 januari 1994 hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling als ook de aanvraag om een vergunning tot
verblijf werd bij beschikking van 7 december 1994 niet ingewilligd. Bij beschikking van 7 december 1994 is de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet ontvankelijkheid ervan. De aanvraag tot
verlening van een vergunning tot verblijf is niet ingewilligd. Op 16 december 1994 werd namens eisers een bezwaarschrift ingediend. Eveneens op 16 december 1994 werd namens eisers om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende
dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eisers over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Bij uitspraak van 19 mei 1995 heeft de fungerend President van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en met toepassing van art. 33b van de Vw de bezwaren van 16 december 1994 ongegrond verklaard.
8. Vervolgens hebben eisers op 18 december 1996 aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard gedaan.
9. Eisers hebben bij schrijven van 3 december 1999 aan verweerder te kennen gegeven dat zij wegens psychische problemen van eiseres ervoor gekozen hebben om een aanvraag om een vergunning tot verblijf in te dienen, in plaats
van een tweede aanvraag om toelating als vluchteling. Namens eiseres wordt daarbij aangetekend dat inmiddels is komen vast te staan dat zij de Bosnische nationaliteit bezit en dat aan haar volgens de destijds geldende werkinstructie
nummer 26 een vluchtelingenstatus verleend had dienen te worden. Voorts stelt eiser dat hij als echtgenoot eveneens recht zou hebben gehad op een afgeleide vluchtelingenstatus. Eiseres hebben daar aan toegevoegd bereid te zijn
indien (formeel) nodig een nieuwe asielaanvraag in te dienen.
De aanspraken op toelating als vluchteling
10. De hiervoor samengevatte stellingen van eisers bij brief van 3 december 1999 had verweerder op moeten vatten als verzoeken om terug te komen op de afwijzende besluiten op de aanvragen om toelating als vluchteling van 25
januari 1994. Deze verzoeken zijn aan verweerder gedaan in het kader van de behandeling van een bij verweerder aanhangig bezwaarschrift. Verweerder is bevoegd tot beoordeling van verzoeken om terug te komen op eerdere afwijzende
besluiten op aanvragen om toelating als vluchteling. De brief waarin die verzoeken zijn gedaan, is door verweerder ontvangen voor hij de bestreden besluiten had genomen.
11. In het besluit van 6 december 1999 ten aanzien van eiseres heeft verweerder onder meer overwogen:
"Voor zover namens betrokkene wordt aangevoerd dat zij en/of haar echtgenoot naar aanleiding van de door hen op 25 januari 1994 ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens
klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit gesteld hadden moeten worden van een vluchtelingenstatus dan wel een vergunning tot verblijf wordt overwogen dat op 19 mei 1995 door de president van de Vreemdelingenkamer te
Haarlem reeds onherroepelijk is beslist op betreffende aanvragen."
In het besluit t.a.v. eiser is een zelfde motivering opgenomen.
12. De beoordeling van de asielaanvraag van eiser in de beschikking van 7 december 1994 komt er, zakelijk weergegeven, op neer, dat die is afgewezen, omdat eiser de Kroatische nationaliteit heeft en eiser in Kroatië niet voor
vervolging te vrezen heeft. Inmiddels staat vast dat eiser de Kroatische nationaliteit heeft, zodat verweerder voor wat eiser betreft geen acht hoeft te slaan op zijn relaas dat hij in Bosnië slachtoffer van etnische zuiveringen is
geweest. Evenmin kan hij voor een afgeleide vluchtelingenstatus in aanmerking komen indien die aan eiseres verleend zou worden, omdat hij niet dezelfde nationaliteit bezit als eiseres. Voor zover het bestreden besluit er toe strekt
niet terug te komen op de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, is dat dus juist.
13. Ten aanzien van eiseres ligt dat anders. Tussen partijen staat inmiddels immers vast, dat eiseres de Bosnische nationaliteit en niet de Kroatische nationaliteit bezit. Bij de beschikking van 7 december 1994 is er evenwel van
uit gegaan, dat eiseres de Kroatische nationaliteit had, is haar asielverzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f. van de Vw en is, zonder concreet in te gaan op haar relaas, slechts
"ten overvloede" overwogen, dat er, gelet op hetgeen blijkens het rapport van gehoor is aangevoerd, in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat er geen gevaar bestaat voor vervolging.
In de uitspraak van 19 mei 1995 heeft de president, voor zover van belang, overwogen:
"Voor zover al moet worden aangenomen dat verzoekers de Bosnische nationaliteit bezitten – hetgeen door verweerder wordt betwist (…) – is de algemene politieke en maatschappelijke situatie in Bosnië niet van dien aard, dat iedere
onderdaan van Bosnië als zodanig als vluchteling dient te worden aangemerkt. (…) De door verzoekers aangevoerde vluchtmotieven bieden geen aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De omstandigheid dat
verzoekers in september 1992 vanwege het feit dat zij moslim-zigeuners zijn, door Servo-Bosniërs zijn gedwongen hun woongebied in Bosnië te verlaten en door oorlogshandelingen hun huis hebben verloren, leidt op zichzelf niet tot een
geslaagd beroep op vluchtelingschap. Daartoe is redengevend dat is gesteld noch gebleken dat verzoekers ooit politiek actief zijn geweest of op enig moment in Bosnië zijn gearresteerd of mishandeld."
14. Indien verweerder er toen wel van uit zou zijn gegaan dat eiseres de Bosnische nationaliteit bezat, is aannemelijk dat aan haar een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) zou zijn verleend en haar asielaanvraag
buiten behandeling gelaten zou zijn tot de inwerkingtreding van de werkinstructie nr. 26, die geldig was van 23 oktober 1995 tot 22 december 1995 en bijzonder beleid bevatte op grond waarvan asielzoekers uit Bosnië-Herzegovina in
beginsel als vluchteling werden toegelaten, behoudens contra-indicaties. Dit beleid en de daarop gebaseerde bestuurspraktijk is onder meer kenbaar uit de rechtsoverwegingen 6 en 7 van de uitspraak van 7 november 1996, RV 1996, nr.
11. In werkinstructie 26 stond onder meer onder "indicaties A-status" vermeld: "personen afkomstig uit Bosnië-Herzegovina die het slachtoffer zijn geworden (…) van etnische zuiveringen (…)". Blijkens het asielrelaas zou dat ook voor
eiseres kunnen gelden. Ten aanzien van eiseres kon verweerder derhalve niet volstaan met de verwijzing naar de uitspraak van 19 mei 1995. Voor zover het bestreden besluit ertoe strekt niet terug te komen op de afwijzing van haar
aanvraag om toelating als vluchteling van 25 januari 1994 moet dat gedeelte van het besluit daarom vernietigd worden vanwege een ontoereikende motivering. Verweerder dient nader te onderzoeken en te beslissen of er aanleiding is
terug te komen op de niet-ontvankelijkverklaring en de motivering van de president op 19 mei 1995. Het enkele feit dat in werkinstructie 60 is gesteld dat de bijzondere regeling die voor Bosnische asielzoekers gold, slechts van
toepassing is op de afdoening van asielaanvragen waarop nog niet was beslist, doet daaraan niet af, omdat vasthouden aan die regel dan wel het niet-afwijken daarvan onder omstandigheden (kennelijk) onredelijk zou kunnen zijn. In
zoverre is het beroep van eiseres gegrond.
De aanspraken op verlening van een vergunning tot verblijf
15. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien
zij een reëel risico lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige
klemmende redenen van humanitaire aard.
16. Op grond van artikel 12b, van de Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen
verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
17. Aan een vreemdeling die gedurende drie achtereenvolgende jaren in Nederland zijn hoofdverblijf heeft gehad op grond van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wordt op zijn aanvraag ingevolge artikel 13a van de Vw een
vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend.
Met betrekking tot eiseres
18. Namens eiseres is subsidiair gesteld dat verweerder onderhavige aanvraag had dienen in te willigen, aangezien vóór en na de geldigheid van werkinstructie nummer 26, Bosnische asielzoekers door verweerder in ieder geval in
het bezit werden gesteld van een vvtv. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat, nu eiseres bij haar aanvraag om een vergunning tot verblijf van 18 december 1996 heeft aangetoond de Bosnische nationaliteit te bezitten, verweerder
haar op grond van werkinstructie nummer 60 van 6 mei 1996 een vvtv had dienen te verlenen. Dat reeds, zoals verweerder eiseres heeft tegengeworpen, op eiseresses asielaanvraag was beslist doet hier niet aan af nu ten tijde van de
beslissing op die asielaanvraag nog niet vast stond en betwist werd dat zij de Bosnische nationaliteit had en dit ten tijde van haar aanvraag om een vergunning tot verblijf wél vast stond. Verweerder had eiseres derhalve met ingang
van 25 januari 1994, de datum van de indiening van de asielaanvraag, in het bezit dienen te stellen van een vvtv, hetgeen ertoe geleid zou hebben dat eiseres met ingang van 25 januari 1997 in het bezit zou zijn gesteld van een
vergunning tot verblijf zonder beperking.
Op grond van voorgaande is het beroep van eiseres ook gegrond ten aanzien van de weigering aan haar een vergunning tot verblijf te verlenen. Hetgeen namens haar verder in beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
Met betrekking tot eiser
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, behoudens het beroep op artikel 8 van het EVRM, geen gronden aangevoerd, die hem aanspraak zouden kunnen geven op verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende
redenen van humanitaire aard en heeft verweerder zijn beslissing ter zake voldoende gemotiveerd, mede gezien hetgeen in bezwaar was aangevoerd.
20. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is onder meer bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familieleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening
van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de
bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
21. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat tussen eisers sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De weigering om eisers toe te laten vormt evenwel geen inmenging in het recht op respect voor het
familieleven zoals bedoeld in voormeld artikel aangezien de bestreden besluiten er niet toe strekken hen een verblijfstitel te ontnemen die hen tot het uitoefenen van het familieleven hier te lande in staat stelde.
22. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of uit het recht op eerbiediging van het familieleven niettemin voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit aan eiser verblijf toe te staan. Daarbij dient een
belangenafweging te worden gemaakt tussen de belangen van verweerder enerzijds en die van eiser anderzijds. Het bereiken van een "fair balance" tussen die belangen staat daarbij voorop, waarbij aan verweerder een bepaalde mate van
beoordelingsvrijheid toekomt.
23. Voorshands volgt uit de vernietiging van de beschikking ten aanzien van eiseres, dat zij een redelijke kans heeft op verlening van een verblijfstitel. In geval van titelverlening aan eiseres ligt met betrekking tot eiser een
nieuwe belangenafweging zoals bedoeld in artikel 8 EVRM in de rede. Daarop kan eerst naar behoren worden beslist, nadat uiteindelijk op de aanvraag van eiseres is beslist. Daarom ziet de rechtbank in de vernietiging van de weigering
eiseres toe te laten voldoende aanleiding om op dezelfde grond over te gaan tot vernietiging van de weigering om aan eiser wegens artikel 8 van het EVRM een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard
te verlenen.
24. Verweerder is er in de bestreden beschikking bij zijn belangenafweging van uit gegaan, dat eisers zich in gezinsverband in Kroatië kunnen vestigen. Verweerder heeft ter zake onder meer overwogen:
"Nadien is gebleken dat de Kroatische autoriteiten voor betrokkene een laissez-passer kunnen verstrekken, doch niet voor zijn echtgenote. Dit rechtvaardigt echter niet de conclusie dat het voor betrokkene onmogelijk is om zich met
zijn gezin in Kroatië te vestigen. Immers, voor het verstrekken van een laissez-passer door de Kroatische autoriteiten is de nationaliteit van belang. Niet gebleken is dat de echtgenote van betrokkene niet op andere gronden – zoals
haar huwelijk met betrokkene – tot Kroatië kan worden toegelaten. Hierbij is van belang dat alvorens naar Nederland te komen betrokkene met zijn gezin bijna een jaar in Kroatië heeft verbleven."
Naar het oordeel van de rechtbank kan zonder nadere motivering uit de enkele omstandigheden dat eisers gehuwd zijn, dat de man Kroatisch staatsburger is en dat eisers na hun verdrijving uit hun huis en woonplaats in Bosnië in
september 1992 en voor hun aankomst in Nederland ongeveer een jaar in Kroatië hebben verbleven, niet worden afgeleid, dat eiseres tot Kroatië kan worden toegelaten. Ter zitting bleek (ook) verweerder niet op de hoogte van het
toelatingsbeleid van Kroatië ter zake gezinshereniging. De overweging is derhalve te speculatief om de conclusie te dragen dat eisers zich met hun gezin in Kroatië kunnen vestigen.
25. Het enkele feit dat eiser twee keer is veroordeeld, en volgens verweerder daarom een gevaar voor de openbare orde oplevert, behoeft naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer doorslaggevend te zijn om de "fair
balance" in het nadeel van eiser(s) te laten doorslaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving waarvoor eiser op 6 mei 1998 is veroordeeld, de huisarts van betrokkene(n) betrof en dit feit
in verband staat met de ernstige geestelijke problemen van eiseres en de spanningen in het gezin. In beroep is een brief van de behandelend psychiater van 31 mei 2000 overgelegd, waarin is aangegeven dat eiseres drie maal opgenomen
is geweest vanwege kortdurende psychotische decompensaties en is geschreven: "Diagnostisch lijkt er sprake van recidiverende kortdurende psychotische toestanden, bij een vrouw bij wie aanpassingsproblemen, een
persoonlijkheidsstoornis en uitgebreide sociale problematiek binnen het gezin als belangrijkste oorzakelijke factoren kan worden gezien." Namens eisers is in beroep onder meer gesteld, dat eiser tijdens de opnames van eiseres de
zorg voor beide kinderen geheel op zich moest nemen, dat eiser, ook als eiseres niet is opgenomen, voor het gezin zorgt, en dat eiseres thans met medicijnen redelijk kan functioneren, gezien de combinatie van medicatie en steun van
eiser bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ter zitting is gesteld, dat eiseres in een opvanghuis verblijft en er regelmatige contacten zijn tussen eiseres en de kinderen. Verweerder zal, in geval van titelverlening aan
eiseres, deze omstandigheden, en niet in de laatste plaats de belangen van beide kinderen, mede in zijn afweging te betrekken hebben, ook als het huwelijk van eisers eventueel ontbonden zou worden. Dat de President te Haarlem in de
uitspraak van 19 mei 1995 reeds psychische problemen van eiseres in zijn beoordeling had betrokken en daarin geen grond voor toelating van haar had gezien, doet daaraan niet af. Door titelverlening op andere gronden ontstaat immers
een nieuwe situatie.
Slotsom
26. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is. De bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe
besluiten dient te nemen.
27. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht
en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal  1.420,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt  710,–;
wegingsfactor 1.
28. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
De Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten van 6 en 7 december 1999;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op ƒ 1.420,–, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier van deze rechtbank;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 225,– door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eisers wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2000 in tegenwoordigheid van mr. drs. A. de Graag als griffier.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 22 november 2000