ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0047

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1136
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake voortgezet verblijf na verbreking huwelijk

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 7 december 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, A, had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst na de verbreking van zijn huwelijk. De aanvraag was gedaan binnen drie jaar na de feitelijke verbreking van het huwelijk, maar de korpschef van de regiopolitie Limburg-Zuid had deze aanvraag niet ingewilligd. De president oordeelde dat de aanvraag niet correct was beoordeeld door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, en dat de toetsing aan het beleid van de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (ADA) niet had plaatsgevonden. Dit was een onjuiste maatstaf, waardoor de aanvraag ten onrechte was afgewezen.

De president overwoog dat de aanvraag om voortgezet verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst aan specifieke beleidsregels moest worden getoetst. De president concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen had. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker. De president gebiedde verweerder om zich te onthouden van maatregelen tot verwijdering of uitzetting van verzoeker totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, L.M. van den Berg, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: 00/1136
Datum uitspraak: 7 december 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
verzoeker,
gemachtigde mr. C.L.J.M. Wilhelmus,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. K. de Vey Mestdagh.
Het procesverloop
Op 18 november 1998 heeft verzoeker een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst gedaan. Bij beschikking van 27 september 1999 heeft de korpschef van de regiopolitie
Limburg-Zuid namens verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 18 oktober 1999 bezwaar gemaakt.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 4 februari 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 november 2000. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft beslist dat uitzetting hangende het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten.
3. In het kader van de uitzetting moet daarbij, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, worden beoordeeld of het bezwaar dat is gericht tegen de afwijzing van verzoekers aanvraag, een
redelijke kans van slagen heeft.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien
zij een reëel risico lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende
redenen van humanitaire aard.
5. Verzoeker is met ingang van 6 april 1995, laatstelijk verlengd tot 6 april 1998, in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf bij echtgenote. Nadat de huwelijksband tussen verzoeker en zijn echtgenote op 9 mei 1997
feitelijk werd verbroken en verzoeker derhalve niet langer voldeed aan de beperking waaronder de vergunning werd verleend, heeft verzoeker op 18 november 1998 de aan het onderhavig verzoek ten grondslag liggende aanvraag voor het
verrichten van arbeid in loondienst gedaan.
6. Ten tijde van de expiratie van verzoekers verblijfsvergunning gold (nog) verweerders beleid neergelegd in hoofdstuk A4/6.7.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) dat een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur
van een vergunning tot verblijf niet wordt afgewezen op de enkele grond dat deze te laat is ingediend indien daarbij een termijn van zes maanden niet is overschreden.
7. Niet in geding is dat verzoeker laattijdig, namelijk eerst ruim 7 maanden na expiratie van zijn vergunning, een aanvraag heeft ingediend.
8. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn aanvraag niet verschoonbaar niet tijdig heeft ingediend en dat de aanvraag derhalve beschouwd dient te worden als een aanvraag om eerste toelating.
9. Verzoeker heeft betoogd dat hem niet kan worden aangerekend de aanvraag niet tijdig te hebben ingediend. Hij heeft op 20 mei 1997 bij de regiopolitie Limburg-Zuid verklaard dat zijn huwelijk was ontwricht en dat hij niet
meer bij zijn echtgenote woonde. Daar werd verzoeker medegedeeld dat hij, in afwachting van de beslissing van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) op het voorstel van de Vreemdelingendienst van de regiopolitie Limburg-Zuid
tot intrekking van verzoekers verblijfsvergunning, geen aanvraag tot verlenging of wijziging van de beperking van de vergunning tot verblijf kon indienen. Verzoeker heeft nadien nog diverse keren contact gehad met de
Vreemdelingendienst voor het doen van een nieuwe aanvraag. Hierop werd steeds afwijzend gereageerd. Eerst op 18 november 1998 werd verzoeker toegelaten tot het indienen van een aanvraag.
10. Verweerder heeft er in het verweerschrift nog op gewezen dat verzoeker zijn stelling dat hij werd afgehouden van het doen van een aanvraag en dat de termijnoverschrijding derhalve verschoonbaar moet worden geacht, niet nader
heeft onderbouwd. Verweerder is hieromtrent niets bekend. Bovendien blijkt uit de processen-verbaal van 3 juli 1997 en 18 november 1998 dat verzoeker bewust heeft gewacht met het indienen van een aanvraag.
11. De president is voorshands van oordeel dat verweerder verzoekers aanvraag niet heeft kunnen aanmerken als niet tijdig gedaan. Daartoe wordt als volgt overwogen. Blijkens een schrijven van verweerder aan de regiopolitie
Limburg-Zuid, district Sittard, van 10 augustus 1998 is deze laatste er op die datum van op de hoogte gebracht dat het ingediende voorstel tot intrekking van verzoekers verblijfsvergunning niet meer in behandeling wordt genomen door
de IND, aangezien de geldigheidsduur van de vergunning op 6 april 1998 is afgelopen. Daarnaast werd medegedeeld dat door verzoeker nog geen aanvraag tot verlenging of wijziging van de beperking van de vergunning was ingediend en dat
verzoeker diende te worden opgeroepen om hem van de gang van zaken op de hoogte te stellen. Verzoeker is uitgenodigd om op 18 november 1998 te verschijnen bij de Vreemdelingendienst te Sittard. Verzoeker heeft hieraan gehoor gegeven
en aldaar de onderhavige aanvraag gedaan.
Daargelaten de vraag of verzoeker wel of niet is afgehouden van het doen van een aanvraag, valt niet in te zien waarom de Vreemdelingendienst te Sittard na ontvangst van bovengenoemde brief van 10 augustus 1998 drie maanden heeft
gewacht met het oproepen van verzoeker. Te meer niet, nu in deze periode bovenbedoelde termijn van zes maanden is volgelopen en de Vreemdelingendienst te Sittard op hoogte was van verzoekers adres. Reeds op deze grond is de
termijnoverschrijding naar voorlopig oordeel verschoonbaar.
12. Derhalve is aan de orde de vraag of verzoeker in bezwaar aan verweerders beleid ter zake van voortgezet verblijf recht op toelating zal kunnen ontlenen. Verweerder hanteert ter zake van een verzoek om voortgezet verblijf na
verbreking huwelijk speciaal beleid, neergelegd in hoofdstuk B1/2 van de Vc.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toelating op grond van bovenbedoeld beleid. Om op die grond in aanmerking te komen voor een zelfstandige verblijfstitel, dient het
huwelijk voor de ontbinding of ontwrichting reeds drie jaar te hebben bestaan. Aangezien het huwelijk van verzoeker minder dan drie jaar – namelijk twee jaren, zeven maanden en drie dagen – heeft geduurd, kan van toelating op grond
van voortgezet verblijf geen sprake zijn en dient verzoekers aanvraag te worden beschouwd als een aanvraag om eerste toelating.
14. De president overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat verzoekers huwelijk feitelijk korter dan drie jaar heeft bestaan.
Verweerder hanteert echter ter zake van de vreemdeling – zoals verzoeker –, wiens huwelijk korter dan drie jaar heeft bestaan en die na het verbreken van het huwelijk binnen drie jaren een aanvraag indient voor het verrichten van
arbeid in loondienst, speciaal beleid, neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.1 van de Vc. Dit beleid luidt als volgt. „De aanvraag om voortgezet verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst wordt getoetst aan het beleid als
genoemd in hoofdstuk B11. Voor de vreemdeling die vrij is op de arbeidsmarkt, is een tewerkstellingsvergunning niet vereist. Er dient echter wel getoetst te worden of met het verrichten van de arbeid een wezenlijk Nederlands
arbeidsmarktbelang wordt gediend. Deze toets wordt uitgevoerd door de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De aanvraag van de betreffende vreemdelingen dient derhalve ter advisering voorgelegd te worden aan deze
organisatie, indien de werkzaamheden niet vallen onder het algemene arbeidsmarktadvies dat deze organisatie halfjaarlijks uitbrengt.“
Verweerder heeft verzoekers aanvraag om toelating voor het verrichten van arbeid in loondienst beschouwd als een aanvraag om eerste toelating, welke aanvraag vanwege voldoende prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse
arbeidsmarkt en het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning, is afgewezen. Verweerder heeft derhalve direct getoetst aan het beleid ter zake van buitenlandse werknemers, neergelegd in hoofdstuk B11 van de Vc. Niet evenwel is
gebleken dat verweerder bovenbedoelde toets door de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, heeft doen uitvoeren, dan wel dat verzoekers werkzaamheden vallen onder het algemene arbeidsmarktadvies dat deze
organisatie halfjaarlijks uitbrengt. Verweerder heeft derhalve bij zijn beoordeling een onjuiste maatstaf gehanteerd.
De president is dan ook van oordeel dat thans niet voldoende vast staat dat verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De gevraagde voorziening komt mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
15. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden, alsmede om verweerder
met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, j° artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De beslissing
De president:
wijst het verzoek om voorziening toe;
gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot de beslissing op bezwaar aan
verzoeker is bekendgemaakt;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 225,– aan verzoeker te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van ƒ 1.420,–, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats
Arnhem.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2000 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier de fungerend-president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 15 december 2000