ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9836

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/7879
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.Th. Drop
  • F.R. Schouten-Korwa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de tijdelijke regeling voor langdurige illegalen

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementrechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2000 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker A, die een vergunning tot verblijf aanvroeg op basis van de tijdelijke regeling voor langdurige illegalen (TBV 1999/23). Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.J. Mons, had zijn aanvraag ingediend, maar deze was door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. G.M.G. Hink, afgewezen. De president oordeelde dat het bezwaarschrift van verzoeker geen redelijke kans van slagen had, omdat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarde van geen criminele antecedenten. Verzoeker was eerder veroordeeld tot het verrichten van arbeid ten algemene nutte wegens een misdrijf, wat grond kan opleveren voor het weigeren van een vergunning tot verblijf. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat verzoeker onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een stelselmatige afwijking van het beleid door verweerder. De president concludeerde dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was ontstaan bij verzoeker dat hij een vergunning tot verblijf zou krijgen, en dat verweerder terecht had besloten de aanvraag niet in te willigen. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en stelde dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

President van de Arrondissementrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 99/7879 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, verzoeker,
gemachtigde mr. M.J. Mons, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.G. Hink, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 22 november 2000.
Zitting hebben:
mr. J.Th. Drop, president,
mr. F.R. Schouten-Korwa, griffier.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op dinsdag 28 november om 14.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 4 juli 2000 van de aanvraag van verzoeker om verlening van een vergunning tot verblijf en in verband daarmee verweerders besluit dat de beslissing op het bezwaar hier te lande niet mag worden
afgewacht.
De aanvraag is ingediend op grond van de "tijdelijke regeling witte illegalen" als weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23 (TBV 1999/23).
Ingevolge TBV 1999/23 wordt een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissies van burgemeesters slechts in behandeling genomen, indien - cumulatief - wordt voldaan aan de acht in die TBV genoemde voorwaarden. Het
beleid met betrekking tot toelating op grond van de tijdelijke regeling voor langdurige illegalen is neergelegd in dit TBV, dat geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999.
De president acht dit beleid, mede gelet op de ontstaansgeschiedenis van de genoemde TBV, niet kennelijk onredelijk.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het verzoek niet voldoet aan de voorwaarden, zoals zijn neergelegd in TBV 1999/23. Verzoeker is op 23 september 1995 ter zake van illegaal verblijf door de Vreemdelingenpolitie van
Rotterdam uitgezet naar Istanbul te Turkije, zoals bedoeld in het hiervoor geldende beleid. Tevens is verzoeker bij arrest van 24 juni 1998 van het Gerechtshof te 's Gravenhage onherroepelijk veroordeeld tot het verrichten van 40
uur arbeid ten algemene nutte wegens het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument (artikel 231, tweede lid, Wetboek van Strafrecht). Inmiddels heeft verzoeker een geldig paspoort overgelegd, zodat
niet langer het niet voldoen aan voorwaarde 4 aan hem wordt tegengeworpen.
Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf.
Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij een brief gedateerd op 26 juli 2000 heeft ontvangen, waarin werd medegedeeld dat aan hem alsnog een vergunning tot verblijf wegens humanitaire redenen werd verleend. Deze vergunning is echter
niet afgegeven, omdat zoals verweerder dat in zijn brief van 16 augustus 2000 uiteen heeft gezet, het hier een falsificaat zou betreffen, waaraan door verzoeker geen rechten kunnen worden ontleend. Verzoeker stelt dat hij gelet op
de opmaak en taalgebruik van de beschikking er op mocht vertrouwen dat deze beschikking rechtsgeldig tot stand was gekomen.
Met betrekking tot het voldoen aan de voorwaarden van TBV 1999/23 stelt verzoeker het volgende. Tot de datum van zijn uitzetting verbleef hij nagenoeg reeds zes jaar in Nederland.
Verder ontkent verzoeker de gestelde strafrechtelijke overtreding niet, maar stelt zich op het standpunt dat dit in de onderhavige procedure niet kan worden tegengeworpen, omdat hij het op zijn naam gestelde reisdocument niet heeft
gebruikt ten einde daarmee verblijf hier te lande verkrijgen.
Voorts voert verzoeker aan dat ten tijde van zijn aanvraag de veroordeling tot het verrichten van arbeid ten algemene nutte nog geen grond vormde om eerste verblijf te weigeren. Voor zover dat wel het geval zou zijn, acht verzoekers
gemachtigde dit beleid onredelijk. Verzoekers gemachtigde verwijst voorts onder overlegging van relevante stukken naar een tweetal gevallen, waarin ondanks criminele antecedenten toch schorsende werking is verleend.
Tenslotte is verzoeker van mening dat - gelet op de omstandigheid dat hij een langer arbeidsverleden kan aantonen dan over de referteperiode alleen en dat hij mitsdien een hechte band met Nederland heeft opgebouwd - zijn verzoek ter
advies dient te worden voorgelegd aan de commissie van burgemeesters.
De president overweegt het volgende.
Daargelaten of verzoeker aan de overige voorwaarden van TBV 1999/23 voldoet, is in ieder geval niet aan de voorwaarde voldaan dat verzoeker geen criminele antecedenten heeft. Vast is komen te staan dat verzoeker is veroordeeld tot
het verrichten van arbeid ten algemene nutte wegens het begaan van een misdrijf en dat voorts, anders dan door zijn gemachtigde is gesteld, de veroordeling tot een dergelijke taakstraf ook reeds ten tijde van indiening van de
onderhavige aanvraag ingevolge de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A4/4.3.2.1., grond kan opleveren om eerste verblijf hier te lande te weigeren. De president acht dit beleid, zoals al eerder is geoordeeld, niet onredelijk,
terwijl evenmin grond aanwezig is toepassing daarvan in dit geval bij afweging van alle betrokken belangen onredelijk te achten.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Naar het voorlopig oordeel van de president betreft de zaak B (van Marokkaanse nationaliteit, geboren [...] 1964) niet een vergelijkbaar geval. Immers in dat geval werd door verweerder het niet voldoen aan voorwaarde 6 (geen gebruik
vervalste documenten) uit bovenvermeld TBV tegengeworpen, terwijl het in het onderhavige geval gaat om het niet voldoen aan voorwaarde 8 (geen criminele antecedenten).
Voorts heeft verzoeker ter onderbouwing van zijn beroep verwezen naar één geval waarin nadat een aanvraag met verwijzing naar bovenvermeld TBV was afgewezen, door verweerder schorsende werking is verleend, terwijl de betrokkene in
1993 was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden (te weten C van Tunesische nationaliteit, geboren [...] 1956, IND kenmerk 8308-10-0070).
Naar het voorlopig oordeel van de president is het beroep op het gelijkheidsbeginsel daarmee niet voldoende onderbouwd. Daaraan doet niet af dat verweerders gemachtigde desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen aangeven waarom
schorsende werking alsnog is verleend. Immers, met overlegging van bovenvermelde schorsingsbeslissing is nog niet komen vast te staan dat verweerder voor wat betreft voorwaarde 8 zodanig stelselmatig van het in bovengenoemd TBV
neergelegde beleid afwijkt dat verzoeker hetzij op grond van het gelijkheidsbeginsel hetzij op grond van het verbod op willekeur, rechtens aanspraak zou kunnen maken op een zelfde van verweerders schriftelijk vastgelegde beleid
afwijkende behandeling. Hierbij neemt de president mede in aanmerking dat hem ambtshalve meerdere gevallen bekend zijn waarin verweerder aanvragen gedaan in het kader van bovenvermeld TBV bij veroordeling wegens misdrijf tot een
geldboete, taakstraf of geheel voorwaardelijke gevangenisstraf heeft afgewezen en schorsende werking heeft onthouden. Voorts heeft de president bij het vorenstaande betrokken dat van algemene bekendheid is dat er sprake is van een
bijzonder groot aantal aanvragen dat naar aanleiding van dit TBV is ingediend en door verweerder is afgehandeld en dat overigens in het geval waarnaar verzoeker verwijst nog niet is gebleken van een inwilligende beslissing op het
bezwaarschrift doch slechts van het verlenen van schorsende werking aan de indiening ervan.
In hetgeen door verzoeker is aangevoerd ten aanzien van het schrijven van 26 juli 2000, dat een falsificaat zou betreffen, ziet de president geen grond om aan te nemen dat bij verzoeker het rechtens te honoreren gerechtvaardigd
vertrouwen is ontstaan dat aan hem een vergunning tot verblijf zou worden ontleend. Naar het voorlopig oordeel van de president is aannemelijk dat dit schrijven niet van verweerder afkomstig is en heeft verweerder dit ook zo spoedig
als mogelijk, nadat hij van het bestaan van deze brief op de hoogte raakte, bekend gemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft - naar het oordeel van de president - hetgeen gesteld is met betrekking tot het wel of niet voldoen aan voorwaarde 5 van TBV 1999/23 door verzoeker geen nadere bespreking.
Derhalve is de president van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden, zoals deze zijn gesteld in TBV 1999/23, zodat verweerder terecht heeft besloten de aanvraag op deze grond
niet in te willigen.
Voorts is niet gebleken dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. De president overweegt hiertoe dat gelet op de ontstaansgeschiedenis en het doel van TBV 1999/23, reeds sprake was van
uitzonderingsbeleid en dat verweerder slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden gehouden is gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de president in dit geval vooralsnog niet
gebleken.
Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van advies door de commissie van burgemeesters geen redelijke kans van slagen heeft, zodat verweerder terecht besloten heeft
de uitzetting niet achterwege te laten.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: