ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9835

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6266
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Chaldeeuwse christen uit Irak en de beoordeling van de mogelijkheid tot vestiging in Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Chaldeeuwse christen uit Centraal-Irak, die op 13 augustus 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. De aanvraag werd op 8 januari 1999 door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. A.E.W. Buskens, afgewezen. Eiser verbleef gedurende zes maanden bij een vriend in Zakho, Noord-Irak, en stelde dat hij zich daar als 'zijn eigen gevangene' voelde. De rechtbank oordeelde echter dat eiser, gezien de objectieve omstandigheden in Noord-Irak, voldoende toegang had tot basisvoorzieningen voor een menswaardig bestaan. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, omdat hij in Noord-Irak een vestigingsalternatief heeft. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak niet zodanig is dat Chaldeeuwse christenen zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. De rechtbank vond dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde vrees had voor vervolging en dat zijn verklaringen over de veiligheidsdienst niet geloofwaardig waren. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag om toelating als vluchteling was gegrond op omstandigheden die geen vermoeden van rechtsgrond voor toelating konden wekken. De uitspraak werd gedaan op 11 december 2000, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 99/6266
Datum uitspraak: 11 december 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
eiser,
gemachtigde mr. P.L.P.M. van Aalst,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.E.W. Buskens,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 13 augustus 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 8 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond
van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 9 februari 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 28 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 21 juli 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 november 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Tevens is er een tolk aanwezig.
De beoordeling
1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 28 juni 1999 in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te
vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
3. Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer.
Eiser is afkomstig uit Irak en behoort tot de bevolkingsgroep der Chaldeeuwse Christenen. Gedurende de periode van 7 januari 1996 tot 31 augustus 1997 was eiser als dienstplichtige soldaat ingedeeld bij een eenheid van de speciale
veiligheidsdienst, de Republiekeinse Garde. Eiser heeft toen regelmatig tegen betaling vertrouwelijke informatie doorgespeeld aan B. In oktober 1997 heeft eiser twee diskettes die toebehoorden aan zijn broer aan B verkocht. In
november 1997 is eisers broer opgepakt op verdenking van diefstal van diskettes. Hij heeft twee weken gedetineerd gezeten. In die periode is de veiligheidsdienst twee keer bij eiser aan huis geweest. Beide keren was eiser niet
thuis. De derde keer is eiser naar het huis van de buren gevlucht. Op 17 of 18 december 1997 kwam eiser kennissen tegen toen hij op weg was naar een winkel van zijn zwager te Bagdad. Eiser werkte hier en zij handelden illegaal in
Amerikaanse Dollars. Zij vertelden eiser dat er een inval had plaatsgevonden in de zaak die was uitgevoerd door een veiligheidsinstantie. Eiser is onmiddellijk via Mosul naar Zakho gegaan en heeft hier zes maanden bij een vriend
verbleven. Gedurende die periode werd eisers ouderlijk huis in de gaten gehouden en de telefoon afgeluisterd. Van familie had eiser vernomen dat de veiligheidsdienst een paar keer langs was geweest en dat zij naar de verblijfplaats
van eiser gevraagd hadden. Ook zijn zijn familieleden een paar keer meegenomen voor verhoor. Na zes maanden te Zakho te hebben verbleven ontving eiser een brief van zijn zwager waarin stond dat eiser Irak moest verlaten omdat hij
door de veiligheidsdienst werd gezocht. Daarop is eiser naar Nederland vertrokken.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser omtrent zijn asielmotieven op essentiële punten tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd waarmee afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van
eiser. Voorts heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de veiligheidsdienst op de hoogte was geraakt van het feit dat eiser militaire informatie had doorgespeeld en eisers betrokkenheid bij de diefstal van de
diskettes. Ten slotte heeft eiser in Noord-Irak een verblijfsalternatief.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij geen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Voorts heeft eiser afdoende aannemelijk gemaakt dat hij de bijzondere negatieve aandacht van de veiligheidsdienst heeft. Ten slotte
stelt eiser zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord.
6. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land en die behoren tot de Chaldeeuwse christenen zonder meer als vluchteling behoren te
worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
7. Daargelaten de geloofwaardigheid van eisers verklaringen is de rechtbank van oordeel dat het relaas onvoldoende zwaarwegend is om tot vluchtelingschap te concluderen. Eiser heeft verklaard te vrezen dat de inval van de
veiligheidsdienst, die heeft plaatsgevonden in de sigarettenwinkel waar eiser werkte en die gebruikt werd als „cover“ voor illegale handel in Amerikaanse Dollars, een op hem gerichte actie was. Eisers vrees is gebaseerd op het feit
dat hij geheime militaire informatie en diskettes heeft doorgespeeld aan een zekere B. Laatstgenoemde is een paar weken voordat de inval plaatsvond, verdwenen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit niet geconcretiseerde
vermoeden niet kan leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
8. Bovendien acht de rechtbank het zeer wel mogelijk dat de inval te maken had met de verboden illegale handel. Dat eiser betrokken was bij deze illegale handel is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen
dat hij gegronde vrees had voor vervolging in de zin van het Verdrag. De rechtbank is voorts van oordeel dat de gestelde vrees voor problemen met de centrale autoriteiten een gevolg is van het feit dat eiser uit geldelijk gewin
geheime informatie heeft doorgespeeld en gehandeld heeft in Amerikaanse Dollars. Eiser heeft voorts verklaard nimmer sympathisant te zijn geweest van een politieke dan wel godsdienstige partij in Irak. Daarom is niet aannemelijk dat
eiser wegens een van de in het Verdrag genoemde gronden een onevenredige zware bestraffing of discriminatoire vervolging te vrezen heeft wegens deze commune delicten.
9. Ook de brief van de zwager van eiser, waarin deze verklaart dat de veiligheidsdienst gedurende zijn detentie meerdere malen heeft gevraagd naar eiser, naar eisers vrienden en naar eisers verblijfplaats, maakt dit niet anders
omdat dat kan zijn gebeurd omdat eiser werd gezocht vanwege commune delicten.
10. Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat niet tot op zekere hoogte aannemelijk is geworden dat eiser een gegronde vrees heeft te worden vervolgd in de
zin van het Verdrag.
11. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor
verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
12. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, is niet aannemelijk, dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3
van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen kan ontlenen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, zo hij in Centraal-Irak zo’n behandeling te vrezen heeft, in Noord-Irak daarvoor veilig is, nu eiser niet tot de risicocategorieën behoort die zijn
genoemd in het ambtsbericht en eiser sociale banden heeft met Noord-Irak.
13. Met betrekking tot de klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geeft op verlening van een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank als volgt.
14. Bij brief van 20 november 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (TK 1998-1999 19637 nr. 395) heeft verweerder bekend gemaakt, dat het ten aanzien van Irakezen gevoerde vvtv-beleid wordt beëindigd.
Aan deze beleidswijziging ligt het oordeel van verweerder ten grondslag, dat verwijdering van Irakezen naar het door de centrale Iraakse overheid beheerste gebied (hierna: Centraal Irak) van bijzondere hardheid voor de vreemdeling
zou zijn in verband met de algehele situatie in dat gedeelte van Irak, doch verwijdering van Irakezen naar het niet door de centrale overheid beheerste (koerdische) gedeelte van Noord Irak (hierna: Noord Irak) niet, alsmede dat
Irakezen die uit Centraal Irak afkomstig zijn in Noord Irak een binnenlands vestigingsalternatief kunnen vinden. Indien in een individueel geval in Noord Irak geen vestigingsalternatief aanwezig is, voert verweerder het beleid, dat
die vreemdeling niet (alsnog) in aanmerking komt voor een vvtv, maar voor een (onvoorwaardelijke) vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
15. De rechtbank heeft eerder beslist (REK 13 september 1999, JV 1999 nr. 239-241 en REK 20 maart 2000, JV 2000 nr. 83) dat voornoemde beleidswijziging niet onredelijk is, alsmede dat bij de beantwoording van de vraag of in
Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief aanwezig is, in het individuele geval getoetst zal moeten worden of de vreemdeling in Noord-Irak familie- gemeenschaps- of politieke banden heeft op basis waarvan hij in Noord- Irak
een bestaan kan vinden waarbij hem daadwerkelijk toegang is verzekerd tot essentieel te achten basisvoorzieningen. De rechtbank ziet in hetgeen namens eiser is aangevoerd geen aanleiding voor een andere beoordeling. Met onzekere
toekomstige gebeurtenissen behoeft geen rekening te worden gehouden.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat is gebleken dat eiser gedurende de periode van zes maanden bij een vriend in Zakho te Noord-Irak heeft verbleven. Dat eiser gedurende die zes maanden niet buiten geweest zou zijn en
zich aldus „zijn eigen gevangene“ zou hebben gevoeld acht de rechtbank in het licht van de beschrijving van de verhoudingen in Noord-Irak in de ambtsberichten niet goed begrijpelijk en in het licht van de objectieve omstandigheden
zoals die uit de ambtsberichten blijken niet gegrond. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat eiser in Noord-Irak met de hulp van zijn vriend voldoende toegang heeft gehad tot de basisvoorzieningen die voor een menswaardig bestaan
nodig zijn. De enkele stelling ter zitting dat eiser over zijn vriend geen informatie heeft kunnen achterhalen, zodat niet duidelijk is of C nog in Noord-Irak verblijft, doet aan het voorgaande niet af.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid op het subsidiaire standpunt heeft kunnen stellen dat eiser aan de wijziging van het vvtv-beleid per 20
november 1998 geen aanspraak kan ontlenen op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, omdat vanwege eisers sociale banden met Noord-Irak voldoende aannemelijk is dat eiser in Noord-Irak een
menswaardig bestaan kan leiden.
18. Aangezien in de primaire beschikking reeds was overwogen dat eiser in Noord-Irak een vestigingsalternatief heeft en eiser daartegen in bezwaar slechts argumenten had aangevoerd die betrekking hebben op zijn veiligheid in dat
gebied, ziet de rechtbank in dit geval onvoldoende grond voor vernietiging van de bestreden beschikking omdat daarin niet gemotiveerd is ingegaan op de vraag of eiser over banden beschikte.
19. Uit het voorgaande volgt, dat de aanvraag om toelating als vluchteling is gegrond op omstandigheden die geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating als zodanig bestaat, alsmede dat het bezwaar, voor
zover gericht tegen de weigering een vergunning tot verblijf te verlenen, geen redelijke kans van slagen had. Verweerder heeft derhalve terecht bepaald, dat uitzetting van eiser gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is,
niet achterwege blijft, zodat op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw artikel 7:2 van de Awb niet van toepassing is.
20. Het beroep is derhalve ongegrond.
21. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2000 in tegenwoordigheid van mr. E.G.M. Seelen als griffier.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 12 december 2000