ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9833

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4082
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse Koerd met gemeenschapsbanden in Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraakse Koerd afkomstig uit Kirkuk, die op 6 september 1997 een aanvraag om toelating als vluchteling indiende. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, met als argument dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij vervolging te vrezen had in Irak. Eiser heeft gemeenschapsbanden met Noord-Irak, waar miljoenen Koerden wonen, en stelt dat hij vanwege zijn politieke activiteiten voor de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) gevaar loopt. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich zonder problemen in Noord-Irak kan vestigen. De rechtbank wijst erop dat de sociaal-economische situatie in Noord-Irak niet zonder meer veilig is voor ontheemden zonder familie- of gemeenschapsbanden. De rechtbank concludeert dat de bandeneis niet relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser, en dat de afwijzing van de aanvraag onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand, wat betekent dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag niet wordt herzien. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 99/4082 Vrwet H V35 V1
Datum uitspraak 18 december 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
eiser,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Het procesverloop
Op 6 september 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 15 juli 1998, bekendgemaakt op 23 juli 1998, heeft verweerder de aanvragen niet
ingewilligd. Wel is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv).
Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 20 augustus 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 28 april 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 26 mei 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 november 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 28 april 1999 in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te
vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
3. Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer.
Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Kirkuk. Eiser is sinds eind 1983 actief lid van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK). Hij maakte rapporten over de bewegingen van het Iraakse leger. Deze
rapporten gaf hij aan zijn celgenoot, B, die deze informatie doorgaf aan de PUK.
Op 19 april 1997 heeft eiser van C, een andere celgenoot, vernomen dat deze de vorige dag van B's moeder had gehoord dat B die dag bij een controlepost was gearresteerd door de Iraakse autoriteiten. Hij was aangehouden omdat hij een
van eiser afkomstig rapport bij zich had. Eiser is na dit bericht meteen ondergedoken. Hij is op 22 april 1997 naar Chamchamal in Noord-Irak gegaan. Van zijn hoofdcel heeft eiser het advies gekregen om Irak te verlaten omdat de
moeder van B hem en de andere celgenoot van B bedreigde. Weliswaar weet zij niet weet wie deze celgenoten zijn, maar veel kennissen en familie van B zijn peshmerga en zij zouden daar wel achter kunnen komen. Als dat zou gebeuren,
zullen zij eiser doden. Eiser weet niet of hij wordt gezocht door de Iraakse autoriteiten maar zij zijn ongetwijfeld via B op de hoogte geraakt van zijn lidmaatschap van en activiteiten voor de PUK.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser noch zijn lidmaatschap van de PUK noch de arrestatie van B aannemelijk heeft gemaakt. Met betrekking tot dit laatste punt stelt verweerder zich onder meer op het standpunt
dat dit niet aannemelijk is omdat niet aannemelijk is dat B zo onzorgvuldig te werk zou zijn gegaan als eiser heeft beschreven. Bovendien heeft hij slechts via via en uit niet objectieve bronnen van deze arrestatie vernomen. Het is
verder slechts op vermoedens gebaseerd dat eisers naam bekend is geraakt bij de Iraakse autoriteiten. Hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd in bezwaar is niet afdoende. Afgezien daarvan kan eiser zich aan eventuele problemen
van de zijde van de Iraakse autoriteiten onttrekken door zich in Noord-Irak te vestigen. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 blijkt dat de centrale regering in Baghdad geen
feitelijk gezag in Noord-Irak uitoefent en dat dit gebied als een binnenlands vestigingsalternatief kan worden aangemerkt voor vervolgden door het regime van Saddam Hussein. Het ambtsbericht maakt een voorbehoud voor een aantal
risicogroepen, doch eiser behoort niet tot een van deze groepen.
Ten aanzien van de problemen met de familie van B, stelt verweerder zich onder meer op het standpunt dat eiser in dit verband tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat niet valt in te zien hoe de familie en kennissen van B
er van op de hoogte zouden kunnen geraken dat eiser een celgenoot van B was. Afgezien daarvan betreffen het problemen in de privé-sfeer en zijn deze niet te herleiden tot één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser, mede gelet op de brief van 13 juli 2000 aan de Tweede Kamer en het ambtsbericht van 12 april 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken, een
binnenlands vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat voorbijgegaan dient te worden aan de stelling dat hij geen juiste informatie zou hebben verstrekt over de organisatiestructuur van de PUK, aangezien verweerder hem ernstig beperkt in
zijn verweermogelijkheden door niet aan te geven wat onjuist zou zijn. Eiser is van mening dat hij de arrestatie van B aannemelijk heeft gemaakt. Niet valt in te zien hoe hij uit objectieve bron zou kunnen vernemen dat B is
aangehouden. De eis van verweerder dat de betreffende informatie uit objectieve bron zou moeten komen gaat dan ook veel te ver. Bovendien is de informatie over de arrestatie afkomstig uit een betrouwbare bron en is deze informatie
bevestigd door de hoofdcel van de PUK. De Iraakse autoriteiten zullen B onder grote druk zetten om informatie over zijn activiteiten te krijgen, waarbij martelpraktijken worden gebruikt. Het is meer dan aannemelijk dat B eiser zal
verraden, zodat eisers vrees voor vervolging gegrond is.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij geen binnenlands vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak aangezien de Iraakse autoriteiten in dat gebied agenten hebben die aanslagen plegen op politieke tegenstanders. Eiser voert tot
slot aan dat de hoorplicht is geschonden.
6. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat noch aannemelijk is geworden dat B is gearresteerd, noch dat eiser ten gevolge daarvan gegronde redenen heeft te vrezen voor
vervolging. Na de gestelde arrestatie van B is op geen enkele wijze gebleken van enige belangstelling voor de persoon van eiser van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Bovendien duiden de verklaringen van eiser er ook meer op dat
hij Irak heeft verlaten uit angst voor represailles van de zijde van de familie en vrienden van B dan uit angst voor de Iraakse autoriteiten. Ten aanzien van de gestelde vrees voor problemen met de familie van B heeft verweerder
zich terecht op het standpunt gesteld dat dit problemen in de privé-sfeer zijn waarvoor eiser in beginsel niet de bescherming kan inroepen van het Vluchtelingenverdrag, tenzij aannemelijk is dat de lokale (Koerdische) autoriteiten
bereid noch in staat zijn eiser bescherming te verlenen wegens een van de vervolgingsgronden. Dat is niet gebleken. Bovendien valt niet in te zien dat de familie van B kan weten dat eiser lid is geweest van dezelfde cel en dat B is
gearresteerd met een rapport van eiser bij zich. Uit eisers eigen verklaring volgt immers, dat hij bij die familie niet bekend was als lid van die cel. Met verweerder vindt de rechtbank de stelling van eiser dat de familie van B
daar achter kan komen via kennissen en familie die peshmerga zijn, te speculatief om de gestelde vrees te rechtvaardigen. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat de asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die in
redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestaat. Derhalve behoefde eiser niet te worden gehoord door de ACV en was het bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering hem toe te
laten als vluchteling kennelijk ongegrond.
8. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor
verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
9. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, is niet aannemelijk, dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Noord-Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen
artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf
zonder beperkingen kan ontlenen.
Met betrekking tot de problemen die eiser stelt te hebben met de familie van B bestaat er geen enkele concrete aanwijzing dat eiser een risico als hiervoor bedoeld loopt. Voorzover eiser bij terugkeer naar Irak van deze zijde
problemen zou krijgen, kan hij de bescherming inroepen van de PUK.
10. Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
11. Ingevolge artikel 12b, eerste lid, van de Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar
het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
12. Bij brief van 20 november 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 19 637, nr. 395) heeft verweerder bekend gemaakt, dat het ten aanzien van Irakezen gevoerde
vvtv-beleid wordt beëindigd. Aan deze beleidswijziging ligt het oordeel van verweerder ten grondslag, dat verwijdering van Irakezen naar het door de centrale Iraakse overheid beheerste gebied (hierna: Centraal-Irak) van bijzondere
hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie in dat gedeelte van Irak, doch verwijdering van Irakezen naar het niet door de centrale overheid beheerste (Koerdische) gedeelte van Noord-Irak (hierna:
Noord-Irak) niet, alsmede dat Irakezen die uit Centraal Irak afkomstig zijn in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief kunnen vinden. Indien in een individueel geval in Noord-Irak geen vestigingsalternatief aanwezig is,
voert verweerder het beleid, dat die vreemdeling niet (alsnog) in aanmerking komt voor een vvtv, maar voor een (onvoorwaardelijke) vergunning tot verblijf (vtv) op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
13. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank (onder meer REK 13 september 1999, JV 1999 nr. 239-241; REK 20 maart 2000, JV 2000 nr. 83; zittingsplaats Zwolle 7 september 2000, JV 2000 nr. 244; zittingsplaats 's-Gravenhage
25 september 2000, JV 2000 nr. 267) is de beëindiging van het vvtv-beleid niet kennelijk onredelijk. Hetgeen eiser in deze procedure heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
14. Eiser heeft in beroep aanspraak gemaakt op verlening van een vtv, omdat hij geen binnenlands vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak.
15. In de beschikking van 28 april 1999 heeft verweerder slechts overwogen dat eiser zich in Noord-Irak kan vestigen omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aldaar te vrezen heeft voor vervolging door de Iraakse
autoriteiten en omdat hij niet behoort tot één van de risicogroepen die worden genoemd in het ambtsbericht van 13 november 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken. In het verweerschrift heeft verweerder zich verder op het
standpunt gesteld dat eiser politieke en gemeenschapsbanden heeft in Noord-Irak.
16. In de uitspraken van 20 maart 2000 (REK; één daarvan is gepubliceerd als JV nr. 83) heeft de rechtbank de door verweerder gehanteerde richtlijn dat slechts dan van een vreemdeling afkomstig uit Centraal-Irak niet kan worden
verwacht dat hij zich vestigt in Noord-Irak, indien sprake is van een slechte gezondheidssituatie en een hoge leeftijd, terwijl de vreemdeling geen bijzondere banden heeft met Noord-Irak, geoordeeld, dat die de grenzen van een
redelijke beleidsbepaling overschrijdt.
Aan dat oordeel heeft de rechtbank onder meer ten grondslag gelegd, dat verweerder binnen de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid is gekomen tot de vaststelling dat (ook) vreemdelingen afkomstig uit Centraal-Irak bescherming
behoeven (omdat gedwongen verwijdering naar Centraal-Irak van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, zoals bedoeld in artikel 12b van de Vw) en dat niet valt in te zien waarom
het verweerder zou vrijstaan om aan de kwaliteit van een vestigingsalternatief ten aanzien van de hiervoor genoemde categorie vreemdelingen minder zware eisen te stellen dan ten aanzien van het binnenlands vluchtalternatief voor
personen die in Centraal-Irak een gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, dit met het oog op de voor "de verzekering van een menswaardig bestaan" noodzakelijke toegang tot basisvoorzieningen.
Met betrekking tot de aan een vestigingsalternatief te stellen eisen heeft de rechtbank onder meer verwezen naar de (volgens de Vreemdelingencirculaire B7 nr. 8.2.2) bij tegenwerping van een land van eerder verblijf te hanteren
maatstaf dat de vluchteling aldaar "verbleef of had kunnen verblijven onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden" en naar de passage op pagina 8 van de vvtv-indicatorennotitie (Tweede Kamer, vergaderjaar
1997-1998, 19 637, nr. 308), dat bij de bepaling of in een concreet geval sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief de internationale ontwikkelingen met betrekking tot het binnenlands vluchtalternatief en Internally
Displaced Persons "richtinggevend" zijn.
Een beoordeling van de feitelijke verhoudingen in de Noord-Iraakse maatschappij op basis van met name de brieven van de UNHCR van 11 december 1998 en 14 juni 1999, het rapport van 21 mei 1999 van het Deutches Orient-Institut en de
brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de IND van 12 januari 2000 heeft de rechtbank vervolgens tot het oordeel gebracht, dat een uit Centraal Irak afkomstige asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands
vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar (familie-, gemeenschaps- of politieke) banden heeft, hetgeen afhankelijk is van de omstandigheden van ieder individueel geval.
17. Op 12 april 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een algemeen ambtsbericht over Noord-Irak uitgebracht.
18. Verweerder heeft in zijn brief van 13 juli 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 19 637, nr. 534) op grond van het daarin genoemde ambtsbericht van 12 april
2000 het standpunt ingenomen, dat "in zijn algemeenheid Noord-Irak als veilig verblijfsalternatief (kan) worden tegen geworpen ten aanzien van Irakese asielzoekers die niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor vervolging in de
zin van het Verdrag hebben te vrezen en evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM bloot zullen staan. Het al dan niet hebben van familie- politieke, of gemeenschapsbanden met
Noord-Irak is in dit kader niet relevant (…)
"Voor Irakese asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak die wel aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor vervolging hebben te vrezen en die niet behoren tot de in het ambtsbericht genoemde risico-categorieën zal mede aan de hand van
de door UNHCR geformuleerde aandachtspunten worden bezien of in Noord-Irak een vluchtalternatief aanwezig kan worden geacht. Ten aanzien van deze personen zal bij de beslissing omtrent toelating als vluchteling worden betrokken of
er sprake is van familie-, politieke- of gemeenschapsbanden met Noord-Irak. Ik acht hierbij van belang dat in Noord-Irak een centrale overheid die voor bescherming van vluchtelingen kan zorgdragen niet aanwezig is. Indien er geen
sprake is van deze banden zal Noord-Irak niet als binnenlands vluchtalternatief worden tegengeworpen. Personen die behoren tot de risico-groepen zal geen binnenlands vluchtalternatief worden tegen geworpen."
"Mede op grond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 blijft derhalve de beëindiging van het vvtv-beleid ten aanzien van Irak van 20 november 1998 gehandhaafd. (…)."
19. In het aanvullend verweerschrift en ter zitting heeft verweerder onder meer naar deze brief en het ambtsbericht van 12 april 2000 verwezen, en aangevoerd dat voor verweerder primair het uitgangspunt blijft, dat de
bandendiscussie niet relevant is voor asielzoekers die in Centraal-Irak niet voor vervolging te vrezen hebben, omdat op grond van het ambtsbericht van 12 april 2000 kan worden vastgesteld dat de toegang tot essentiële
basisvoorzieningen voor ontheemden in Noord-Irak gewaarborgd is. Subsidiair is in het verweerschrift het standpunt ingenomen, dat eiser gemeenschapsbanden heeft met de christelijke gemeenschap in Noord-Irak.
Met name op de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank is ter zitting de kritiek geuit, dat de rechtbank de marginale toetsing onvoldoende in acht heeft genomen. Volgens verweerder is het de vreemdeling zelf die
aannemelijk zou moeten maken dat in zijn geval vestiging in Noord-Irak zou leiden tot een humanitaire noodsituatie, waarin de restcategorie klemmende redenen van humanitaire aard uitkomst zou moeten brengen. Dat zou slechts enkele
gevallen betreffen, en niet een veel ruimere categorie. Volgens verweerder heeft deze jurisprudentie er toe geleid, dat de rechter te veel op detailniveau aannemelijk gemaakt wenst te zien dat ieder afzonderlijk individu op een
specifieke wijze in zijn basisbehoeften kan voorzien, bij gebreke waarvan verweerder een vtv moet verlenen, hetgeen zich niet verdraagt met het nationale, categoriale beschermingsbeleid. Volgens verweerder leidt dat tot de
onwenselijke situatie dat aan Irakezen een vtv verleend moet worden terwijl het algemene voorzieningenniveau op diverse plaatsen in de wereld lager, zo niet een stuk lager, ligt dan in Noord-Irak, terwijl toch voor personen die die
plaatsen ontvluchten geen nationaal beschermingsbeleid wordt gevoerd en ook niet gevoerd behoeft te worden.
20. Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop, dat verweerder bij het (niet)voeren van een vvtv-beleid beoordelings- en beleidsvrijheid heeft, en dat de rechtbank het door verweerder gevoerde beleid slechts marginaal kan
toetsen. Slechts indien het beleid kennelijk onredelijk is of een concrete toepassing voor de vreemdeling gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen
doelen, bestaat aanleiding voor rechterlijk ingrijpen. In het licht van de beoordelings- en beleidsvrijheid van verweerder dient rechterlijk ingrijpen op de minst ingrijpende wijze plaats te vinden.
21. De vraag of de bandeneis gehanteerd moet worden bij de vaststelling of aan een Iraakse vreemdeling uit Centraal-Irak Noord-Irak als vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen, is niet een vraag naar het op een
binnenlands vestigingsalternatief toe te passen juridisch criterium, maar een feitelijke vraag of gezien de sociaal-economische verhoudingen in Noord-Irak aannemelijk is dat een individu onder ter plaatse niet als abnormaal aan te
merken omstandigheden een menswaardig bestaan kan leiden. Gegeven de omstandigheid dat verweerder binnen de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid is gekomen tot het oordeel dat Irakezen uit Centraal-Irak in beginsel de
(nationale) bescherming behoeven die artikel 12b Vw biedt, valt immers niet in te zien op welke grond het verweerder zou vrijstaan om aan de kwaliteit van een in dat kader tegen te werpen binnenlands vestigingsalternatief minder
eisen te stellen dan ten aanzien van verdragsvluchtelingen gesteld kunnen worden ten aanzien van het tegenwerpen van een binnenlands vluchtalternatief of een land van eerder verblijf. Zowel bij de bescherming op grond van het
internationale recht (het vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en vergelijkbare bepalingen) als bij de bescherming op grond van het nationale recht gaat het immers om verlening van bescherming door de betrokkene toe te laten
op een grondgebied waar hij veilig is voor de gevaren die hem bedreigen.
22. Het standpunt van UNHCR is primair van belang voor zover het die feitelijke situatie (juist) beschrijft. UNHCR is immers een organisatie wiens informatie over de situatie in landen van herkomst in het algemeen betrouwbaar en
dus ernstig te nemen is. Dat het bij het al dan niet voeren van een vvtv-beleid gaat om een nationale beschermingsbeleid voor niet-verdragsvluchtelingen, waartoe het mandaat van UNHCR zich formeel niet zou uitstrekken, doet daaraan
niet af.
23. Aan het voorgaande doet evenmin af, dat het algemene voorzieningenniveau volgens verweerder in Noord-Irak hoger ligt dan in andere landen waarvoor geen nationaal beschermingsbeleid wordt gevoerd. Het verschil met die andere
landen is immers, dat daar volgens verweerder geen aanleiding bestaat om een nationaal beschermingsbeleid te voeren, zodat de vraag of daar een binnenlands vestigingsalternatief bestaat voor diegenen die die bescherming volgens
verweerder nodig hebben, niet aan de orde komt.
24. Voor zover het niet kunnen tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak aan Centraal-Irakezen er toe leidt dat aan de betrokken vreemdelingen in plaats van een vvtv een vtv verleend moet worden, is dat
de consequentie van de door verweerder binnen zijn beoordelings- en beleidsvrijheid gemaakte keuze om het vvtv-beleid geheel te beëindigen. Het is niet aan de marginaal toetsende rechter om daarin te treden.
25. In de uitspraak van 20 maart 2000 is vastgesteld, dat in de sociaal-economische verhoudingen in Noord-Irak het hebben van familie-, gemeenschaps- of politieke banden in beginsel nodig is om in die maatschappij toegang te
hebben tot de voor een menswaardig bestaan onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden essentiële basisvoorzieningen. Die conclusie is niet alleen gebaseerd op het standpunt van de UNHCR, maar ook op het
rapport van het Deutsches Orient-Institut en de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2000.
26. Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen, dat het ambtsbericht van 12 april 2000 een uitgebreide beschrijving heeft gegeven van de sociaal-economische situatie in Noord-Irak, op grond waarvan kan worden
vastgesteld, dat de toegang tot basisvoorzieningen voor ontheemden in Noord-Irak gewaarborgd is, omdat uit paragraaf 4.2.2 (p. 89 e.v.) blijkt dat ontheemden net als de lokale bevolking toegang hebben tot de gezondheidszorg, de
voedselvoorziening, mede dankzij de programma's en projecten van VN-organisaties en ngo's, voldoende is en in beginsel voor alle ontheemden in onderdak wordt voorzien. Daarbij heeft verweerder aangevoerd, dat dit is vastgesteld in
een officieel en uitgebreid ambtsbericht, terwijl de brief van 12 januari 2000 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet die officiële status heeft. Dat sociale integratie voor ontheemden die geen familie-, gemeenschaps- of
politieke banden met Noord-Irak hebben, in een voorkomend geval mogelijk moeilijker zal verlopen dan voor diegenen die wel dergelijke banden hebben, doet daaraan volgens verweerder niet af.
27. De rechtbank stelt allereerst vast, dat, anders dan verweerder suggereert, het ambtsbericht van 12 april 2000 geen andere of uitgebreidere informatie geeft over de positie van ontheemden in Noord-Irak dan reeds was vervat in
de brief van 12 januari 2000. Weliswaar geeft het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 een uitgebreidere beschrijving van de situatie in Noord-Irak dan de brief van 12 januari 2000, maar de paragraaf
die daarin gewijd is aan het binnenlandse vestigingsalternatief voor ontheemden, is, afgezien van de algemene inleiding en enkele kleine aanvullingen, letterlijk gelijk aan de brief van 12 januari 2000. Het ambtsbericht bevat
derhalve ten opzichte van de in de uitspraken van 20 maart 2000 meegewogen brief van 12 januari 2000 geen nieuwe informatie over de positie van Centraal-Irakezen in Noord-Irak en biedt daarmee geen feitelijke grondslag voor een
betere motivering van het reeds eerder ingenomen en in de brief van 13 juli 2000 bevestigde standpunt.
28. Voorts stelt de rechtbank vast, dat in de betreffende paragraaf van het ambtsbericht wel een aantal algemene uitspraken over de positie van ontheemden wordt gedaan, zoals die waarop zijdens verweerder in het verweerschrift
is gewezen, doch dat het ambtsbericht ook (onder meer op de pagina's 89-91) een aanzienlijk aantal passages bevat van de strekking dat voor veel ontheemden de sociale en economische integratie moeizaam verloopt en zij aangewezen
zijn op ondersteuning door de lokale autoriteiten, ngo's en VN-organisaties, dat slechts een klein deel zonder problemen zelfstandig kan (her)integreren in de Noord-Iraakse samenleving, en dat een deel van de ontheemden een beroep
kan doen op familieleden en stamgenoten, dan wel politieke geestverwanten of politieke partijen, of kerkelijke instellingen, c.q. steun kan zoeken bij een geloofsgemeenschap in Noord-Irak. Met betrekking tot de PUK en de
Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) wordt vermeld, dat zij waar mogelijk de grote groepen ontheemden zo goed mogelijk proberen te helpen, doch dat hun financiële mogelijkheden beperkt zijn en moeilijk integreerbare ontheemden
derhalve hoofdzakelijk zijn aangewezen op internationale bijstand. Laatstgenoemde passages zijn eerder te lezen als een bevestiging van het door de rechtbank in de uitspraak van 20 maart 2000 gegeven oordeel, dan van het in de brief
van 13 juli 2000 door verweerder ingenomen standpunt.
Verder bevat het ambtsbericht de volgende passages:
"Het is uiteraard niet mogelijk in individuele gevallen de sociaal-economische of humanitaire omstandigheden in geval van (her)vestiging in Noord-Irak te bepalen op basis van generalisaties (zoals het al dan niet behoren tot een
bepaalde etnische of religieuze groep)." (p. 90),
en:
"Het is in het algemeen moeilijk om een goed kwantitatief beeld te krijgen van de ontheemden in Noord-Irak. Schattingen op basis van cijfers van verschillende bronnen variëren van 100.000 tot ruim een half miljoen." (p. 91-92).
Vervolgens wordt in de pagina's 92 – 94 een zevental categorieën ontheemden beschreven. Behoudens de (voornamelijk Koerdische) "slachtoffers van de Anfal-campagne" en de "slachtoffers van de arabiseringspolitiek" (Koerden, Turkmenen
en mogelijk Assyriërs) worden categorieën ontheemden beschreven die niet uit Centraal-Irak maar in het algemeen uit andere delen van Noord-Irak afkomstig zijn.
Van de categorie "overigen" wordt opgemerkt:
"Naast de zes hiervoor genoemde categorieën is er een groep ontheemden die niet tot een specifieke groep behoren. Het betreft voor een groot deel uit Centraal-Irak afkomstige personen die om uiteenlopende persoonlijke, politieke,
economische of andere redenen al dan niet op vrijwillige basis naar Noord-Irak zijn uitgeweken. Deze groep laat zich niet duidelijk categoriseren en kwantificeren."
29. Uit het ambtsbericht valt af te leiden dat de sociaal-economische situatie in Noord-Irak in gunstige zin afsteekt bij die in Centraal-Irak en dat de omstandigheden zich in de loop van 1999 gunstig ontwikkeld hebben, maar
eveneens dat de algehele economische situatie niet als zonder meer gunstig voor alle lagen van de bevolking bestempeld kan worden. In dat verband wordt in het ambtsbericht aangegeven dat er geen sprake is van evenredige welvaarts-
of inkomensverdeling en dat de gemiddelde levensstandaard gemiddeld niet erg hoog is.
Waar het ambtsbericht spreekt over de positie van ontheemden, geschiedt dit in bewoordingen die op zijn minst twijfel laten bestaan ten aanzien van de vraag of al deze personen toegang hebben tot essentiële basisvoorzieningen als
voedsel, onderdak en gezondheidszorg en of zij daarmee een menswaardig bestaan kunnen leiden in Noord-Irak. Zo vermeldt het ambtsbericht met betrekking tot onderdak voor ontheemden dat in beginsel voor alle ontheemden in onderdak
wordt voorzien, hetgeen betekent dat niet zonder meer aangenomen kan worden dat alle ontheemden onderdak kunnen krijgen. In steden leven kinderen uit ontheemde gezinnen soms noodgedwongen als straatkinderen. Ten aanzien van de
voedselvoorziening meldt het ambtsbericht enkel dat er in Noord-Irak geen sprake is van acute ondervoeding en dat de voedselvoorziening, mede dankzij de programma's en de projecten van VN-organisaties en ngo's, ook voor ontheemden
voldoende te noemen is.
Voor wat betreft de gezondheidszorg geeft het ambtsbericht aan dat ontheemden net als de lokale bevolking in toenemende mate toegang hebben tot de gezondheidszorg. Daaruit valt dus niet af te leiden dat alle ontheemden daartoe
toegang hebben.
30. Ook wanneer daarbij de steun in aanmerking wordt genomen die internationale hulporganisaties bij (her)vestiging in Noord-Irak in sommige opzichten kunnen bieden, geeft de beschrijving van de feitelijke verhoudingen in
Noord-Irak, met name ten aanzien van uit Centraal Irak afkomstige ontheemden zonder familie-, gemeenschaps- of politieke banden, derhalve onvoldoende inzicht in de mogelijkheden voor die categorie ontheemden om in Noord-Irak een
menswaardig bestaan te leiden. Verweerders oordeel dat banden niet noodzakelijk zijn voor het kunnen tegenwerpen van een vestigingsalternatief aan uit Centraal-Irak afkomstige personen, wordt daarom, ook bij marginale toetsing,
onvoldoende gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feitelijke beschrijving in het meest recente ambtsbericht. Voor zover aan uit Centraal-Irak afkomstige vreemdelingen een binnenlands vestigingsalternatief ook wordt
tegengeworpen bij het ontbreken van (familie-, gemeenschaps- of politieke) banden met Noord-Irak, is het beleid kennelijk onredelijk.
31. De rechtbank stelt vast, dat uit eisers asielrelaas volgt dat hij politieke banden heeft met de PUK. Voorts heeft eiser gemeenschapsbanden met Noord-Irak omdat hij Koerd is. Uit het ambtsbericht blijkt, dat in Noord-Irak
miljoenen Koerden leven en dat in dat gebied sprake is van een georganiseerde en gestructureerde maatschappij, die wordt bestuurd door regeringen waarin de Koerdische partijen KDP respectievelijk PUK domineren. Uit het ambtsbericht
blijkt, dat de Koerden veelal dezelfde talen spreken, dezelfde geschiedenis en cultuur delen en een aantal belangen gezamenlijk hebben, zoals het beleven van de eigen cultuur en het streven naar autonomie binnen Iraaks staatsverband
voor de door Koerden bewoonde gebieden. Verder blijkt uit het ambtsbericht dat door het lokaal bestuur in samenwerking met internationale organisaties wordt voorzien in de opvang van uit Centraal Irak afkomstige ontheemde Koerden,
voor zover opvang bij familie of in lokale gemeenschappen niet mogelijk is. In het algemeen is de Koerdische afkomst van eiser derhalve voldoende om aan te nemen dat hij beschikt over zodanige gemeenschapsbanden dat hij in
Noord-Irak een menswaardig bestaan kan leiden. Omstandigheden die meebrengen dat eiser zich ondanks zijn Koerdische afkomst niet in Noord-Irak staande zou kunnen houden, zijn door eiser niet naar voren gebracht.
Of eiser ook familiebanden heeft, staat niet vast, doch is gezien het bovenstaande niet van belang.
32. Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
33. Nu de bestreden beschikking, voor zover het de vraag betreft of eiser een binnenlands vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak, onvoldoende is gemotiveerd, dient deze vernietigd te worden. Het beroep is daarom gegrond.
Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 31, ziet de rechtbank evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand te laten.
34. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser voor dit beroep gemaakte proceskosten.
35. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiser het door hem gestorte
griffierecht dient te worden vergoed.
De Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking geheel in stand zullen blijven;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het betaalde griffierecht ad ƒ 50,– aan eiser dient te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad ƒ 1.420,–, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, als voorzitter, A.W.M. van Hoof en J.J. Catsburg, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2000 in tegenwoordigheid van mr. A.S.W. Kroon als griffier.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 19 december 2000