ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9831

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7373
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van het witte-illegalenbeleid met betrekking tot ononderbroken verblijf

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementrechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2000 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker A, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.J. Mons. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf door de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.M.G. Hink. De aanvraag was afgewezen omdat verzoeker niet kon aantonen dat hij sinds 1 januari 1992 ononderbroken in Nederland woonachtig was, zoals vereist in de Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23 (TBV 1999/23). De president oordeelde echter dat het langdurige verblijf van verzoeker in Nederland, dat begon op 29 december 1981, verweerder had moeten aanzetten tot een gemotiveerde uitleg over het niet gebruik maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. De motivering van het besluit voldeed niet, omdat de persoonlijke omstandigheden van verzoeker niet waren meegenomen. Verzoeker had nooit eerder een aanvraag ingediend, waardoor er geen eerder onderzoek naar zijn situatie was gedaan. De president concludeerde dat het bezwaar van verzoeker niet op voorhand kansloos was en dat verweerder niet in redelijkheid kon besluiten om de uitzetting van verzoeker niet op te schorten totdat op het bezwaar was beslist. Daarom werd het verzoek toegewezen en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op f. 1420,-. De uitspraak is gedaan in het kader van het bestuursrecht en vreemdelingenrecht, waarbij de president de redelijkheid van het beleid in de TBV 1999/23 niet in twijfel trok.

Uitspraak

President van de Arrondissementrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/7373 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, verzoeker,
gemachtigde mr. M.J. Mons, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.G. Hink, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 22 november 2000.
Zitting hebben:
mr. J.Th. Drop, president,
mr. F.R. Schouten-Korwa, griffier.
Verzoeker is niet verschenen ter zitting. Hij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is tevens verschenen bij gemachtigde.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op dinsdag 28 november 2000 om 14.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 14 juni 2000 van de aanvraag van verzoeker om verlening van een vergunning tot verblijf en in verband daarmee verweerders besluit dat de beslissing op het bezwaar hier te lande niet mag worden
afgewacht.
De aanvraag is ingediend op grond van de "tijdelijke regeling witte illegalen" als weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23 (TBV 1999/23).
Ingevolge TBV 1999/23 wordt een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissies van burgemeesters slechts in behandeling genomen, indien - cumulatief - wordt voldaan aan de acht in die TBV genoemde voorwaarden. Het
beleid met betrekking tot toelating op grond van de tijdelijke regeling voor langdurige illegalen is neergelegd in dit TBV, dat geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999.
De president acht dit beleid, mede gelet op de ontstaansgeschiedenis van de genoemde TBV, niet kennelijk onredelijk.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het verzoek niet voldoet aan de voorwaarden, zoals zijn neergelegd in TBV 1999/23. Verzoeker heeft niet aangetoond vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonachtig te zijn geweest in
Nederland. Gelet op het uittreksel van de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Den Haag d.d. 19 oktober 1999, is verzoeker op 29 december 1981 ingeschreven komende van Marokko; hij is uitgeschreven in de periode van 20
augustus 1993 tot en met 23 november 1995 om vervolgens weer te zijn ingeschreven met ingang van 14 december 1998.
Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf.
Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij aantoonbaar - gelet op het uittreksel uit de Gemeentelijk Basisadministratie - sinds 29 december 1981 in Nederland woonachtig is. Hij stelt dat hij voldoende gegevens heeft overgelegd om aan te
tonen dat hij in de geding zijnde periodes zijn verblijf in Nederland heeft gehad. Verzoeker stelt dat hij een langer verblijf en arbeidsverleden kan aantonen dan over de referteperiode alleen. Naar zijn mening dient te worden
geconcludeerd dat hij in sterke mate is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving. Verzoeker stelt dat zijn aanvraag aan alle voorwaarden voldoet, zoals neergelegd in de voornoemde regeling, zodat deze ter advisering dient te worden
voorgelegd aan de commissie van burgemeesters.
Naar het voorlopig oordeel van de president heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door verzoeker overgelegde stukken op zichzelf en als geheel samengenomen, niet kunnen worden aangemerkt als objectieve en
verifieerbare bewijzen, waaruit blijkt dat verzoeker gedurende de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 25 november 1999 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. Daarbij neemt de president in aanmerking dat de door
verzoeker overgelegde gegevens met betrekking tot de in geding zijnde periode van 30 augustus 1993 tot 23 november 1995 mede gelet op de duur daarvan, te summier zijn. Immers, er is slechts een vijftal aan verzoeker gerichte
(zakelijke) brieven overgelegd, waarmee niet is aangetoond dat hij in die gehele periode hier te lande verbleef.
Met betrekking tot de in geding zijnde periode van 14 december 1998 tot de datum van de onderhavige aanvraag, 25 november 1999, overweegt de president dat over deze periode slechts twee bewijsstukken zijn overgelegd, namelijk een
paspoort geldig tot 4 november 2003, afgegeven op 5 november 1998 door het Marokkaans Consulaat te Rotterdam en een verklaring van de heer B d.d. 5 juni 2000, waarbij deze verklaart dat verzoeker in de hier in geding zijnde perioden
bij hem op het adres [...]singel 89 te C heeft gewoond. Een huurovereenkomst alsmede een overzicht van historische adresgegevens, waaruit blijkt dat getuige zelf in de betreffende perioden in Nederland verbleef, zijn ter
ondersteuning van deze verklaring bijgevoegd.
Aan de verklaring van de heer B heeft verweerder echter niet het gewicht hoeven toe te kennen, dat verzoeker daaraan wenst toe te kennen, nu is gebleken dat door verzoeker overgelegde documenten uit de betreffende perioden andere
adresgegevens bevatten. De president verwijst naar de arbeidsovereenkomst, welk op 5 juni 1994 is opgemaakt tussen Koffiehuis "Bouya" en verzoeker, waarin staat vermeld dat verzoeker woont aan de [...]straat 80 te C. Ook in het
paspoort van verzoeker, dat op 5 november 1998 is afgegeven, staat een ander adres vermeld, namelijk [...]straat 34 te C.
De door verzoeker overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen met betrekking tot het verblijf van verzoeker in Nederland zijn naar oordeel van de president onvoldoende gespecificeerd en daarmee onvoldoende om het ononderbroken
verblijf van verzoeker hier te lande aan te tonen. Derhalve acht de president met verweerder niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker sinds 1 januari 1992 ononderbroken zijn woonplaats in Nederland heeft gehad. Naar het voorlopig
oordeel van de president heeft verweerder terecht vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden, zoals deze zijn gesteld in TBV 1999/23, zodat verweerder terecht heeft besloten de aanvraag op deze grond niet in te
willigen.
De president is evenwel voorts van oordeel dat het zeer langdurige verblijf van verzoeker hier te lande - de periode van eerste inschrijving op 29 december 1981 in de Gemeentelijke Basisadministratie tot eerste uitschrijving op 20
augustus 1993 betreft bijna 12 jaar - voor verweerder aanleiding had behoren te zijn om gemotiveerd aan te geven waarom hij in het onderhavige geval geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. De motivering
als gegeven in het besluit in primo volstaat in dit geval niet, nu daarin niet op verzoekers specifieke persoonlijke omstandigheden is ingegaan. Van belang is hierbij voorts dat verzoeker niet eerder een aanvraag om verblijf heeft
ingediend en verweerder dan ook niet eerder onderzoek heeft gedaan naar en zich niet eerder heeft uitgesproken over verzoekers persoonlijke omstandigheden.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat het bezwaar van verzoeker niet op voorhand geen kans van slagen heeft, waaruit volgt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoeker
niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze
kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f. 710,- en wegingsfactor
1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
3. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f. 225,- vergoedt.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: