ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9828

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/68271
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Ollermann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van vreemdeling ter effectuering van uitzetting

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 14 november 2000 uitspraak gedaan in een beroep van een vreemdeling tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling, die de Congolese nationaliteit heeft, was op 1 november 2000 ontboden bij de vreemdelingendienst om een beslissing op zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf in ontvangst te nemen. Bij aankomst werd hij echter niet alleen geïnformeerd dat zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag geen schorsende werking had, maar werd hij ook van zijn vrijheid beroofd ter effectuering van een uitzetting die op dezelfde dag plaatsvond. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet kon aantonen dat de toegepaste werkwijze gangbaar was en dat er geen juridische grondslag was voor de vrijheidsontneming. Dit leidde tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en kende hem een schadevergoeding toe van f 250,-. Tevens werden de proceskosten aan de vreemdeling vergoed, vastgesteld op f 1420,-. De rechtbank benadrukte het belang van duidelijke juridische grondslagen voor vrijheidsbeperkingen, vooral in het kader van vreemdelingenrecht, en stelde dat de stelling van de verweerder over de noodzakelijkheid van de lijfsdwang niet voldeed aan de eisen van de Vreemdelingenwet en de Vreemdelingencirculaire.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 34a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/68271 VRWET
Inzake : A, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. B. Hiddinga, advocaat te 's-Gravenhage
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C.A.E. Wijnker, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1982 en de Congolese nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft op 1 november 2000 de aanvraag van de vreemdeling om een vergunning tot verblijf afgewezen.
3. De vreemdeling heeft op 1 november 2000 hiertegen een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank, strekkende tot een verbod van uitzetting, welk verzoek op dezelfde dag -telefonisch- is afgewezen.
4. De vreemdeling heeft op 1 november 2000 bij de rechtbank tevens een beroepschrift ingediend waarin hij heeft verzocht de vreemdelingenbewaring op te heffen. Op dezelfde dag is hij uitgezet naar Congo.
5. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 9 november 2000. Namens de vreemdeling is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 10 november 2000 heeft verweerder, naar ter zitting was toegezegd, de grondslag van de toegepaste vrijheidsontneming nader toegelicht, op welke toelichting de gemachtigde van de vreemdeling via fax-bericht van dezelfde
datum heeft gereageerd.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat voor zover de grieven van de vreemdeling zich richten tegen de uitzetting zelve, deze in de onderhavige procedure geen rol kunnen spelen. Het door de vreemdeling ingediende verzoek om een voorlopige
voorziening, gericht tegen de dreigende uitzetting, is immers op dezelfde dag -telefonisch- door de rechtbank afgewezen.
2. Uit de stukken is gebleken dat de vreemdeling is gevorderd om op 1 november 2000 bij de vreemdelingdienst te verschijnen voor het in ontvangst nemen van de beslissing van verweerder op zijn aanvraag tot het verlenen van een
vergunning tot verblijf. Na de uitreiking van voornoemde beslissing is de vreemdeling vervolgens -tegen zijn wil- vastgehouden ten behoeve van de effectuering van diens uitzetting.
3. Namens de vreemdeling wordt het standpunt ingenomen dat sprake is van een langdurige vrijheidsberoving waarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt en die deswege onrechtmatig is.
4. Verweerder bestrijdt dit standpunt en heeft allereerst aangevoerd dat het beroep niet-ontvankelijk is te achten omdat van vreemdelingrechtelijke bewaring, zoals het beroepschrift blijkens het daarin vervatte verzoek om opheffing
van de bewaring veronderstelt, geen sprake is geweest. Subsidiair is namens verweerder (onweersproken) gesteld dat evenmin toepassing is gegeven aan de in de Vreemdelingenwet geregelde rechtsfiguren van staandehouding en ophouding
voor verhoor. In plaats daarvan is ter effectuering van het voornemen tot uitzetting lijfsdwang toegepast, geheel conform de daartoe in hoofdstuk A6/3.1 van de Vreemdelingencirculaire neergelegde beleidsregels.
5. De rechtbank verwerpt het primaire betoog van verweerder. Hoewel het beroepschrift als gevolg van het daarin vervatte verzoek om opheffing van bewaring kennelijk (abusievelijk) de voorafgaande toepassing van artikel 26 Vw
vooronderstelt, kan de strekking van het beroepschrift moeilijk anders worden begrepen dan gericht tegen de vrijheidsontneming als zodanig waarmee de vreemdeling met het oog op zijn uitzetting op 1 november 2000 is geconfronteerd,
zijnde een maatregel waartegen ingevolge artikel 34a Vw beroep openstaat. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
6. Het subsidiaire standpunt van verweerder maakt de rechtbank evenmin tot de hare.
Vooropgesteld moet worden dat namens verweerder ter zitting geen inzicht gegeven kon worden of de in dit geval blijkens het (zeer summiere) proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2000 toegepaste werkwijze gangbaar althans
niet ongebruikelijk is, namelijk dat een vreemdeling bij de vreemdelingendienst wordt ontboden om de beslissing op zijn verzoek om vergunning tot verblijf in ontvangst te nemen en bij aankomst niet alleen te horen krijgt dat aan een
bezwaarschrift tegen die beslissing geen schorsende werking wordt toegekend, maar tevens van zijn vrijheid wordt beroofd ter effectuering van een (de vreemdeling niet vooraf in het vooruitzicht gestelde) uitzetting op dezelfde dag.
Evenmin is van de zijde van verweerder aangegeven kunnen worden of in het onderhavige geval daadwerkelijk sprake is geweest van enige in de Vreemdelingenwet (uitdrukkelijk) voorziene vorm van vrijheidsbeperking. De rechtbank acht
ook dit een ernstige tekortkoming. Gelet op het ingrijpende karakter van de opgelegde maatregel is volstrekte duidelijkheid omtrent de juridische grondslag van de maatregel een eerste vereiste, zulks mede met het oog op de voor de
vreemdeling openstaande rechtsmiddelen en de inhoud van de rechterlijke toetsing.
De stelling van verweerder vervolgens dat de jegens de vreemdeling toegepaste lijfsdwang redelijk is te achten want noodzakelijk was ter uitvoering van de uitzettingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 22 Vw, doet de vraag rijzen hoe
die stelling zich verhoudt met de restrictie in A6/3.1 Vc, dat de toepassing van lijfsdwang en beperking van grondrechten in alle redelijkheid slechts mag plaatsvinden indien sprake is van opvolgende handelingen ter effectuering van
de last tot uitzetting.
In aanmerking genomen dat de vreemdeling op de bewuste dag vanaf 8:30 uur is vastgehouden en pas om 17:30 uur is overgedragen aan de Dienst arrestantenzorg van de regiopolitie Haaglanden voor verder vervoer naar Schiphol, is aan
gerede twijfel onderhevig of aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van "opeenvolgende handelingen" is voldaan.
Al deze omstandigheden tezamen en in onderling verband beschouwd leiden tot het oordeel dat de gewraakte maatregel zodanige vragen oproept dat deze in het onderhavige geval als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Het beroep is
derhalve gegrond.
7. De rechtbank acht termen aanwezig de vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen van f 250,-.
8. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet
van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de
vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
RECHT DOENDE:
1. Verklaart het beroep gegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot f 250,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voorzover het betreft het beroep tegen het bevel tot in bewaringstelling. Voorzover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak
hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen
van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. H. Ollermann en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2000, in tegenwoordigheid van W.M. Colpa, griffier.
afschrift verzonden op: