ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9782

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/63370, 00/63372, 00/63376
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.J.S. Korteweg-Wiers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en voorlopige voorziening in het kader van asielaanvraag van Sri Lankaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om de aanvraag van A, een Sri Lankaanse nationaliteit, die een verzoek om toelating als vluchteling heeft ingediend. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 27 oktober 2000 uitspraak gedaan in de bodemzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening. A heeft in zijn tweede asielaanvraag gesteld dat hij in Sri Lanka is vervolgd door de autoriteiten en dat hij vrees heeft voor zijn leven bij terugkeer. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de informatie van de UNHCR en Amnesty International over de situatie in Sri Lanka. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de vrees van A voor vervolging onderbouwen. De president van de rechtbank oordeelt dat de divergerende jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank wijst het beroep van A ongegrond en verklaart het verzoek om voorlopige voorziening af. De rechtbank stelt vast dat de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag van A niet in te willigen terecht is, en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat A bij terugkeer naar Sri Lanka in gevaar komt. De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/63370 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/63372 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/63376 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1980 van Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het
Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. N. Vermolen, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.S. Poppens, werkzaam bij de onder
verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening d.d.
22 september 2000 hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 21 september 2000. Deze beschikking strekt tot niet-inwilliging van de - tweede - aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling en
tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep van 22 september 2000 gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 12 mei 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toeken-ning
van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
Het onderzoek ter zitting is aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van de door verzoeker ter zitting overgelegde brief van Amnesty
International d.d. 10 oktober 2000 kenbaar te maken. De gemachtigde van verweerder heeft zijn reactie bij schrijven van 17 oktober 2000 toegezonden. De
gemachtigde van verzoeker heeft bij schrijven van 24 oktober 2000 gereageerd. Na ontvangst van deze stukken heeft de president het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 Verzoeker heeft aan zijn tweede asielaanvraag - samengevat en voor zover hier van belang - het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker is in zijn land nimmer lid geweest van de LTTE, PLOTE of andere organisaties. In mei 1999 is
verzoeker door leden van de PLOTE overgebracht naar een trainingskamp. De PLOTE heeft hem gedwongen deel te nemen aan militaire trainingen. In augustus 1999 heeft verzoeker het kamp kunnen verlaten omdat hij examens moest doen. Na
afloop hiervan is hij naar Colombo gegaan. In Colombo is hij twee keer aangehouden. De tweede keer, begin februari 2000, is verzoeker anders dan hij eerder heeft verklaard meegenomen naar het strand, uitgekleed en geslagen.
Vervolgens is hij meegenomen door twee mensen naar een plek en sexueel misbruikt. Verzoeker heeft toen in Colombo met het Srilankaanse leger problemen gekregen. Hij is op 24 april 2000 door leden van de CID opgepakt omdat hij ervan
verdacht werd een relatie met de LTTE te hebben.
Verzoeker vermoedt dat leden van de PLOTE de CID hebben geïnformeerd over zijn verblijfsadres in Colombo. Verzoeker is meegenomen naar een kamp.
Hij is daar mishandeld en men heeft hem gedwongen een verklaring te tekenen dat hij lid was van de spionage-afdeling van de LTTE. Op 27 april 2000 is verzoeker erin geslaagd uit het kamp te ontsnappen.
Verzoeker is toen naar zijn woning in Colombo teruggekeerd. Op 5 mei 2000 heeft verzoeker Sri Lanka verlaten. Ter ondersteuning van zijn relaas heeft verzoeker een aantal stukken overgelegd. Tijdens het nader gehoor naar aanleiding
van zijn eerste asielaanvraag heeft verzoeker niet zijn hele relaas verteld uit angst om naar Sri Lanka teruggestuurd te worden.
Verzoeker was gecontroleerd op de luchthaven Schiphol en dacht dat de autoriteiten hem zouden mishandelen. Verzoeker durft nu zijn alles te vertellen omdat er een uitspraak van de rechter is dat Srilankanen niet worden
teruggestuurd. Uit schaamte heeft verzoeker tijdens het eerste nader gehoor niet durven praten over de mishandeling en het sexueel misbruik.
2.4 Het geschil spitst zich toe op de vraag of in het geval van verzoeker sprake is van zodanige nova dat deze tot zijn toelating als vluchteling dienen te leiden. De president beantwoordt die vraag ontkennend.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de onderhavige zaak is het gegeven dat sprake is van een tweede asielaanvraag en dat de eerste aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling bij beslissing van 14 mei 2000 niet is
ingewilligd wegens de kennelijk ongegrondheid ervan en dat het hiertegen ingestelde beroep door deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, bij uitspraak van 31 mei 2000, registratienummer AWB 00/4615 VRWET H, ongegrond is
verklaard. In die uitspraak is de rechtbank uitgegaan van hetgeen verzoeker aan zijn eerste asielaanvraag ten grondslag had gelegd en wel dat hij in mei 1999 door de PLOTE gevraagd dan wel min of meer gedwongen werd om voor hen te
werken, hetgeen verzoeker een maand heeft gedaan. Zijn werkzaamheden bestonden uit het kopen van eten en het vervoeren van wapens. Verzoeker heeft vernomen dat hij vanwege zijn activiteiten voor de PLOTE door de LTTE wordt gezocht.
Verzoeker is later in september 1999 naar Colombo gegaan.
Tijdens zijn verblijf aldaar is hij twee maal door de politie opgepakt.
Bij zijn tweede aanhouding is verzoeker opgepakt, meegenomen, geslagen en werd hij beroofd van 500 roepies. Nadat zijn ouders hiertoe hadden besloten, heeft verzoeker op 5 mei 2000 Sri Lanka verlaten.
2.5 De verklaring die verzoeker heeft gegeven voor het feit dat hij tijdens het eerste nader gehoor niet zijn hele relaas heeft verteld, acht de president onbegrijpelijk. Van een persoon die zich tot de Nederlandse autoriteiten
wendt met een verzoek om bescherming te verkrijgen tegen de mogelijke gevolgen van terugkeer naar zijn land, mag worden verwacht dat hij deze autoriteiten tijdens het (eerste) nader gehoor volledig informeert over de achtergronden
van de door hem gestelde vrees. Hierbij verdient aantekening dat verzoeker tijdens de procedure naar aanleiding van zijn eerste aanvraag geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid het verslag van het nader gehoor aan te vullen
met de thans door hem genoemde feiten. Noch in de gronden van zijn beroepschrift noch tijdens de mondelinge behandeling ervan ter zitting op 24 mei 2000 heeft verzoeker kenbaar gemaakt dat hij nog niet alle relevante aspecten van
zijn relaas naar voren had gebracht.
2.6 De president is van oordeel dat het nieuwe relaas van verzoeker geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft van de zijde van de Srilankaanse autoriteiten.
Zoals verzoeker zelf ook heeft verklaard, is zijn nieuwe relaas grotendeels hetzelfde als zijn eerste relaas. Omdat verzoeker dit relaas niet met bewijsstukken kon ondersteunen, heeft hij getracht documenten ter ondersteuning van
zijn relaas te krijgen en heeft hij na ontvangst daarvan een nieuwe aanvraag ingediend. Echter geenszins kunnen deze leiden tot de conclusie dat verzoeker te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de Srilankaanse
autoriteiten. Aan de stukken die verzoeker heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn relaas kan niet de waarde worden toegekend die verzoeker eraan hecht. De verklaring van verzoekers vader is niet uit objectieve bron afkomstig.
Het erin gestelde is ook niet anderszins aannemelijk gemaakt. De brief van de TULF d.d. 26 juni 2000 is, blijkens de verklaring van verzoeker tijdens het nader gehoor, opgesteld op verzoek van de vader van verzoeker. Op 26 juni 2000
is eveneens een verklaring afgegeven door de Parish Priest.
Deze blijkt eveneens op verzoek van verzoekers vader te zijn verstrekt.
Het wekt verbazing dat in beide verklaringen is opgenomen dat de opsteller ervan verzoeker persoonlijk kent. Hiermee geconfronteerd heeft verzoeker verklaard dat zijn vader bij de briefschrijvers bekend was en dat de briefschrijvers
zijn vader geloven.
2.7 Verzoeker heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en aangevoerd dat op de dag waarop zijn beroep door deze rechtbank en nevenzittingsplaats in de AC-procedure ongegrond werd verklaard, door deze rechtbank,
nevenzitingsplaats Zwolle, een beroep van een Tamil in een AC-procedure gegrond werd verklaard. Deze divergerende jurisprudentie dient tot heroverweging van de beslissing op de aanvraag van verzoeker te leiden. Indien deze Zwolse
uitspraak niet tot heroverweging zou leiden, dient deze uitspraak als novum bij de beoordeling van de tweede aanvraag te worden beschouwd.
2.8 De president verwerpt dit beroep. Voorop staat dat een uitspraak van en rechterlijke instantie op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb, ook niet als
die uitspraak zou afwijken van voorafgaande jurisprudentie.
Wel kan informatie die (mede) tot die uitspraak heeft geleid onder omstandigheden als novum worden aangemerkt. Daarvan is eerst sprake indien die informatie ten tijde van de beschikking op bezwaar in de vorige procedure niet bekend
was. Daarnaast dient die informatie van zodanige aard te zijn dat zij thans, bezien tegen het licht van de door verzoeker eerder afgelegde verklaringen, tot een andere beslissing aanleiding had dienen te geven. Dat van een
dergelijke informatie sprake zou zijn, heeft verzoeker echter niet gesteld. Nu, gelet op bovenstaande, moet worden vastgesteld dat verzoeker geen rechtens relevante nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd, heeft
verweerder terecht de tweede aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen.
2.9 Ten aanzien van de vraag of een uit het buitenland terugkerende, oorspronkelijk niet uit Colombo afkomstige Tamil een real risk in de zin van artikel 3 EVRM loopt bij verblijf in Colombo, overweegt de president als volgt.
2.10 In de uitspraak van 11 augustus 2000 (AWB 00/5728 en 00/6615 VRWET H) heeft de fungerend president vraagtekens geplaatst bij de stelling van verweerder dat Tamils de mogelijkheid hebben om zich na het verlopen van de
geldigheidsduur van de laissez-passer en vóór de afgifte van een nieuwe National Identity Card (N.I.C.) afdoende te legitimeren bij eventuele controles. De fungerend president achtte de inschatting van het verhoogde risico niet
mogelijk zonder een nadere toelichting op het standpunt van verweerder dat het niettemin voor repatrianten van groot belang blijft zich zo spoedig mogelijk na aankomst te (laten) registreren en bij het Front Office een N.I.C. aan te
vragen.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij ambtsbericht van 22 augustus 2000 (DPC/AM-690579) naar aanleiding van deze uitspraak medegedeeld dat een teruggekeerde afgewezen asielzoeker zich met het verstrekte ICOM-document kan
identificeren wanneer de autoriteiten bij een routine-controle naar zijn identiteit vragen, waarbij het voor zover bekend niet van belang is of de geldigheidsduur van dit ICOM-document inmiddels is verlopen. De geldigheidsduur is
uitsluitend van belang voor het kunnen reizen met dit document, maar niet bij gebruik voor identificatie-doeleinden na terugkeer.
Het ambtsbericht vermeldt voorts dat iedere Sri Lankaan verplicht is zich te laten registreren vanaf zijn zestiende jaar. Derhalve is het ook voor repatrianten van belang dat zij zich zo spoedig mogelijk na aankomst in Colombo
(laten) registreren en bij het Front Office een vervangende identiteitskaart (N.I.C.) aanvragen. Het niet voldoen aan deze verplichtingen zou immers kunnen leiden tot onnodige twijfel aan het verblijfsdoel en tot een mogelijke
verdenking van betrokkenheid bij LTTE-activiteiten.
Bovendien staat in het ambtsbericht beschreven dat er een procedure is voor de verkrijging van een vervangende N.I.C. De benodigde geboorte-akte kan ook per post worden opgevraagd. Na verkrijging van de geboorte-akte kan men een
vervangende N.I.C. aanvragen. Van het aanvraagformulier dat daartoe wordt ingevuld ontvangt men een slip waarmee de repatriant zich tijdelijk kan identificeren totdat een N.I.C. verkregen is.
De president acht genoegzaam aangetoond dat een teruggekeerde Tamil zich ook na verloop van de geldigheidsduur van het ICOM-document daarmee kan identificeren. Uit het ambtsbericht maakt de president verder op dat een teruggekeerde
asielzoeker zich tot aan de verkrijging van een vervangende N.I.C. afdoende kan identificeren bij controles, mits hij voldoet aan de door de Sri Lankaanse autoriteiten voor alle Sri Lankanen gestelde regels voor registratie en
identificatie. Daarenboven geldt ten aanzien van verzoeker dat hij heeft verklaard een NIC te hebben en dat hij met een op zijn naam gesteld paspoort het land heeft verlaten.
2.11 Verweerder gaat er van uit dat verblijf in Colombo slechts mogelijk is met een aannemelijke reden voor verblijf aldaar, omdat bij het ontbreken van een zodanige geldige reden betrokkene LTTE-betrokkenheid kan worden verweten en
hij bij arrestatie en detentie een ernstig risico loopt op een wrede of onmenselijke behandeling.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 9 oktober 1998 (AWB 98/652) in rechtsoverweging 2.24 geoordeeld dat op basis van de toen voorhanden zijnde informatie niet de conclusie kon worden getrokken dat het moeten hebben van een
aannemelijke verblijfsreden met zich brengt dat iedere naar Sri Lanka te verwijderen Tamil bedoeld risico loopt, welk oordeel nadien niet is gewijzigd.
De vraag die voorligt, is - mede gelet op hetgeen deze president in zijn uitspraak van 11 augustus 2000 (AWB 00/5726 en 00/6615) onder overweging 2.14 overwoog in verband met berichten uit april 2000 - of thans op grond van nieuw
verkregen informatie tot een ander oordeel moet worden gekomen dan in oktober 1998, dan wel dat er aanwijzingen zijn die verweerder nopen tot nader onderzoek ter zake, zodat AC-afdoening alsdan niet aan de orde kan zijn.
De registratieplicht voor niet oorspronkelijk uit Colombo afkomstige Tamils is in 1999 aangescherpt. Hoewel een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt, wordt sedertdien ook bij controles (round-ups e.d.) naar een zogenaamd police
report (registratie) gevraagd. Uit het ambtsbericht van 22 augustus 2000 met kenmerk DPC/AM-690579 moet worden opgemaakt dat als aannemelijk verblijfsreden wordt geaccepteerd dat men werk heeft, familie of bekenden bezoekt, een
sollicitatiegesprek heeft, onder medische behandeling staat, een studie volgt, men voornemens is naar het buitenland te gaan of recentelijk is teruggekeerd uit het buitenland.
Deze opsomming is niet uitputtend. Waar het om gaat, aldus het ambtsbericht, is dat men aannemelijk maakt dat men een regulier verblijf in Colombo heeft en dat men niet aldaar verblijft om LTTE-activiteiten te verrichten. Indien
geen geloofwaardige reden voor verblijf in Colombo kan worden gegeven, zou dat ertoe kunnen leiden dat men verdacht wordt van LTTE-activiteiten en dat men voor een periode van langer dan 48/72 uur wordt vastgehouden met alle risico
op een wrede of onmenselijke behandeling.
2.12 Gezien de voorhanden zijnde informatie is niet aannemelijk dat het niet bij zich dragen van een police report op zichzelf tot langere detentie leidt. Evenmin zijn er voldoende aanwijzingen dat strengere eisen worden gesteld aan
de aannemelijkheid van het verblijfsdoel en op die grond detentie van meer dan 48/72 uur met de daaruit voortvloeiende kans op marteling plaatsheeft.
Ook uit de namens de vreemdeling overgelegde rapporten - waaronder die van Amnesty International van juli 2000 en OSAR van juni 2000 - over de ontwikkelingen van de laatste maanden kan voorts niet worden opgemaakt dat er in Colombo
nu sprake is van een toename van het aantal mensen in detentie op deze gronden, dit terwijl de verscherping van de registratie- en documentatieplicht al langer geleden heeft plaatsgevonden.
2.13 De president ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het in de brief van 22 juli 2000 verwoordde standpunt van de UNHCR, welke brief als bijlage bij het ambtsbericht van 28 juli 2000 is gevoegd, dat uitgeprocedeerde Sri
Lankaanse asielzoekers naar Sri Lanka kunnen terugkeren, thans niet langer zou moeten worden gevolgd. De overgelegde brief van 10 oktober 2000 gericht aan Mr. Schoorl maakt dit niet anders.
De door de gemachtigde van verzoeker ingebrachte brief van Amnesty International d.d. 10 oktober, gericht aan de leden van de vaste kamercommissie voor Justitie, voor zover het gaat over de situatie in Sri Lanka, leidt niet tot een
ander oordeel terzake. Amnesty International stelt zich op het standpunt dat het ambtsbericht van 28 juli 2000 de situatie in Sri Lanka onjuist weergeeft. De wijzigingen van de Prevention of Terrorism Act (PTA) en de Emergency
Regulations (ER) op 3 mei respectievelijk 16 mei 2000 heeft, aldus Amnesty International, geleid tot een toename van het aantal meldingen over martelingen, verdwijningen en dood in detentie. Navraag door verweerder bij het
Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft echter opgeleverd dat de wijzigingen van voornoemde wetten en de gevolgen daarvan in het ambtsbericht zijn meegenomen. In het ambtsbericht is ook aangegeven dat Amnesty International in haar
rapport van 20 juli 2000 melding maakt van
een toenemend aantal meldingen van marteling. Arrestaties en detenties van jonge mannelijke Tamils komen, aldus het Ministerie, vooral voor na aanslagen van de LTTE, na het vinden van explosieven of tijdens dagen, voorafgaande aan
belangrijke feestdagen. In het ambtsbericht van 28 juli 2000 is opgenomen dat het Ministerie niet over aanwijzingen beschikt dat na het van kracht worden van voornoemde regelgeving het aantal arrestaties van Tamils in Colombo in
vergelijking met de periode ervoor is toegenomen. Buitenlandse Zaken beschikt niet over aanwijzingen dat er sedert het opstellen van het ambtsbericht als gevolg van de wijziging in de voornoemde regelgeving sprake is van een toename
van arrestaties.
De president deelt dan ook niet de visie van de gemachtigde van verzoeker, verwoord zijn reactie d.d. 24 oktober 2000, dat een analyse van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de rechtvaardiging van het instellen van
noodmaatregelen die leiden tot ruimere bevoegdheden voor de veiligheidsdienst ontbreekt. De president verwijst naar hetgeen over dit onderwerp is opgenomen in het ambtsbericht van 28 juli 2000.
2.14 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoekernaar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.15 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve
aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.16 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde
beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de
toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken.
2.17 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.18 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27
oktober 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 30 oktober 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.