ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9778

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6133
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot ambtsbericht

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 oktober 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling, A, van Somalische nationaliteit. A had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, maar zijn aanvragen waren door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. A had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. De president oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom kennisneming van het rapport van de vertrouwenspersoon door A niet mogelijk was. De president stelde vast dat er geen gewichtige redenen waren die zwaarder wogen dan de belangen van A bij openbaarmaking van de informatie. De president oordeelde dat de inhoud van de onderliggende stukken van het ambtsbericht niet de conclusie kon dragen dat het ambtsbericht zorgvuldig tot stand was gekomen. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en gelastte de Staatssecretaris om de uitzetting van A achterwege te laten totdat op het beroep was beslist. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van A. De uitspraak benadrukt de vergewisplicht van de Staatssecretaris en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met vertrouwelijke informatie in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/6133 VRWET Z VV
uitspraak:
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1982,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9805.15.2130,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Oudolf, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 16 mei 1998 heeft verzoeker aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 21 juni 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 29 juni 1999 bezwaar gemaakt.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 29 juni 1999 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 augustus 2000. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen
of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Verzoeker is afkomstig uit Somalië en behoort tot de Ogaden bevolkingsgroep, substam Aulian. Verzoekers moeder is afkomstig uit Ethiopië. In 1991 zijn verzoekers ouders gescheiden en is verzoeker met zijn moeder van Somalië naar
Addis Abeba verhuisd, waar verzoeker tot zijn vertrek heeft gewoond. Verzoekers moeder is hertrouwd, waardoor zij niet meer voor verzoeker kon zorgen. Verzoeker kon echter vanwege de oorlogssituatie ook niet terugkeren naar Somalië.
Verzoeker moest het huis van zijn moeder en stiefvader verlaten en heeft toen een jaar lang in Addis Abeba rondgezworven. Een aantal Somalische vluchtelingen hebben een inzamelingsaktie voor verzoeker gehouden omdat niemand meer
voor hem kon zorgen. Vervolgens is verzoeker op 20 of 21 april 1998 naar Nederland gereisd.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen wegens niet-ontvankelijkheid, omdat verzoeker zich niet onverwijld heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten, terwijl uit zijn verklaringen niet is gebleken dat hij daar een
verschoonbare reden voor had. Voor zover sprake zou zijn geweest van een ontvankelijke asielaanvraag zou die aanvraag niet zijn ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Gelet op hetgeen is aangevoerd en hetgeen overigens
bekend is, bestaat er geen enkel vermoeden dat verzoeker in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. Uit het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken is
gebleken dat verzoeker en zijn broer en zus niet bekend zijn op het door verzoeker genoemde woonadres, waardoor het onmogelijk is gebleken de door verzoeker gestelde feiten op het door hem opgegeven adres te verifiëren.
Daarnaast blijkt dat de door verzoeker overgelegde schoolkaart een authentiek document is. C deed in 1991 op zestienjarige leeftijd de schoolexamens van de achtste klas en was volgens de schoolregisters eind 1997 22 jaar oud. Niet
is na te gaan of C en verzoeker dezelfde persoon zijn. Ook bleek het niet mogelijk om de nationaliteit van verzoeker te verifiëren. Naar aanleiding van het individuele ambtsbericht is gerede twijfel ontstaan omtrent de verklaringen
van verzoeker. Verzoeker is er niet in geslaagd de gerede twijfel weg te nemen aangezien de verklaringen die hij geeft bij zijn schrijven van 3 mei 1999 onvoldoende zijn om anders te oordelen. De door verzoeker afgelegde
verklaringen zijn ongeloofwaardig.
Verzoeker heeft onjuiste gegevens afgegeven teneinde hier te lande verblijf te bewerkstelligen. Gelet hierop is er sprake van manifest bedrog.
Verzoeker kan geen aanspraak maken op het beleid ten aanzien van minderjarige alleenstaande asielzoekers. Nu verzoeker onjuiste informatie heeft verstrekt, is een onderzoek naar adequate opvang voor verzoeker in het land van
herkomst niet mogelijk, hetgeen voor risico van verzoeker komt.
Voor zover verzoeker op grond van zijn nationaliteit aanspraak wil maken op een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) overweegt verweerder dat er in het onderhavige geval sprake is van manifest bedrog, hetgeen een
contra-indicatie is voor het verlenen van een vvtv.
Bovendien kan verzoeker volgens de Ethiopische nationaliteitswetgeving naast de Somalische nationaliteit ook aanspraak maken op de Ethiopische nationaliteit en naar Ethiopië terugkeren.
2.6 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor toelating als vluchteling. In de bestreden beschikking wordt verwezen naar het individuele ambtsbericht, uitgebracht door de minister van
Buitenlandse Zaken op 8 januari 1999, en op basis van de inhoud daarvan worden de verklaringen van verzoeker in twijfel getrokken.
Verzoeker is van mening dat niet valt in te zien waarom hij derhalve niet bij een van de bewoners van het adres of bij de buren van het adres onbekend zou zijn. Uit het individuele ambtsbericht blijkt niet hoe lang de bewoner, c.q.
de buren van het adres op het desbetreffende adres woonachtig zijn. Uit het ambtsbericht blijkt niet wanneer het onderzoek is uitgevoerd. Niet ondenkbaar is dat de bewoner c.q. buren, na het vertrek van verzoeker, omstreeks juli
1997, op hun woonadres zijn komen te wonen. Zodoende hebben zij verzoeker nimmer kunnen ontmoeten en is het niet vreemd dat zij verzoeker niet kennen. Bovendien is niet ondenkbaar dat verzoekers moeder en zijn stiefvader de woning
inmiddels hebben verlaten. De onrustige situatie in Ethiopië, met name de gevechten tussen Ethiopië en Eritrea hebben grote migratiestromen op gang gebracht. Nu het ambtsbericht hierover geen duidelijkheid verschaft, kan aan de
inhoud van dit ambtsbericht niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat verzoeker valse verklaringen heeft afgelegd over zijn woonadres.
Verzoeker is voorts van mening dat hij valt onder het beleid met betrekking tot alleenstaande minderjarige asielzoekers. Bij aankomst in Nederland was verzoeker volgens zijn eigen verklaring 15 jaar oud.
Verweerder stelt in de bestreden beschikking dat verzoeker onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent zijn persoon waardoor een onderzoek naar adequate opvang van verzoeker in het land van herkomst niet mogelijk is. Uit de
overwegingen in de bestreden beschikking blijkt niet expliciet dat er aan de gestelde minderjarigheid van verzoeker wordt getwijfeld. Nu zulks het geval is mag er, enkel op grond van het feit dat er wordt getwijfeld aan de
verklaringen, niet zonder meer worden gesteld dat het ama-beleid buiten toepassing gelaten kan worden. De geloofwaardigheid van de verklaringen vormt in het AMA-beleid immers geen aparte grond, uit hoofde waarvan een AMA-vtv kan
worden onthouden.
Verzoeker verwijst naar een uitspraak van de Rechtbank Den Haag waarin d.d. 20 juni 1997, waarin de president oordeelt dat het AMA-beleid toegepast dient te worden bij ongeloofwaardige of onvoldoende aannemelijke asielrelazen.
Verzoeker heeft de Somalische nationaliteit en behoort tot de bevolkingsgroep der Ogaden. Op grond van de huidige jurisprudentie dient verzoeker derhalve in ieder geval in aanmerking te komen voor een vvtv.
2.7 De president oordeelt als volgt.
In het onderhavige geval draagt het individuele ambtsbericht de beslissing. Verweerder heeft de conclusie dat verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt gestoeld op het individuele ambtsbericht van de minister van Buitenlandse
Zaken van 8 januari 1999 waarin wordt vermeld dat verzoeker niet woonachtig was op het door hem opgegeven adtres.
2.8 In de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) d.d. 16 april 1998 (Awb 97/12366, JV 1998 nr 74), is onder meer geoordeeld dat uit artikel 3:2 Awb een eigen verantwoordelijkheid van verweerder voortvloeit, welke eist dat
verweerder in alle gevallen zich ervan dient te vergewissen dat het verrichte onderzoek, gerelateerd aan de van verweerder uitgegane
inleidende vraagstelling, de in het ambtsbericht opgenomen conclusie kan dragen. Bovendien houdt deze eigen verantwoordelijkheid in dat het indien de inhoud van het ambtsbericht vragen oproept, bijvoorbeeld met betrekking tot de
vraag of de rapportage die is uitgebracht naar aanleiding van de van de kant van het ministerie gestelde vragen wel voldoet aan de daaraan minimaal te stellen eisen, op de weg van verweerder ligt om zich te wenden tot de Minister
van Buitenlandse Zaken met nadere vragen, zodat eventuele onduidelijkheden kunnen worden opgeheven voor een besluit wordt genomen.
2.9 Bij schrijven van 12 januari 1999, dossierstuk 6, heeft verweerder naar aanleiding van voornoemde REK-uitspraak laten weten na inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht tot de
conclusie te zijn gekomen dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
2.10 Ter beoordeling van de vraag of verweerder zich op juiste wijze heeft gekweten van de vergewisplicht die volgt uit artikel 3:2 Awb, heeft de president met toepassing van artikel 8:45 Awb, de onderliggende stukken van het
individuele ambtsbericht d.d. 8 januari 1999 opgevraagd.
2.11 Ten aanzien van de door de Minister van Buitenlandse Zaken gestelde gewichtige redenen die rechtvaardigen dat kennisneming van de onderliggende stukken tot de rechtbank beperkt blijft en het in dat verband gedane beroep op
artikel 8:29, eerste lid, Awb, wordt het volgende overwogen.
2.12 Blijkens de brief van 31 augustus 2000 zijn de redenen voor beperkte kennisname bronbescherming van de vertrouwenspersoon en van de door hem geraadpleegde bronnen, alsmede bescherming van de bij het onderzoek gebruikte methoden
en technieken.
2.13 Onder verwijzing naar de uitspraak van de REK d.d. 10 februari 1999, overweegt de president dat de Minister van Buitenlandse Zaken, indien hij zich bij de inzending van de onderliggende stukken beroept op artikel 8:29, eerste
lid, Awb, telkens dient aan te geven welk(e) door
hem te behartigen belang(en) zich zou(den) verzetten tegen bekendmaking van de gegevens. De Minister van Buitenlandse Zaken zal zoveel mogelijk inzicht dienen te geven in zijn redengeving om verkregen gegevens aan de betrokken
vreemdeling te onthouden, opdat de vreemdeling in staat is zich een oordeel te vormen over de vraag of recht is gedaan aan het uitgangspunt dat alleen dan verkregen gegevens aan hem worden onthouden indien dit met het oog op de door
de Minister te behartigen belangen in redelijkheid noodzakelijk is te achten.
2.14 Ten aanzien van de door de Minister van Buitenlandse Zaken genoemde reden van bronbescherming van de vertrouwenspersoon wordt het in zijn algemeenheid aanvaardbaar geacht dat het belang van bescherming van de identiteit en/of
hoedanigheid van de bron zwaarder dient te wegen dan het belang van de betrokken vreemdeling bij openbaarmaking van de bron dan wel van gegevens waaruit die bron kan worden herleid.
Ten aanzien van de bescherming van de bij het onderzoek gebruikte methoden en technieken kan niet a priori worden gezegd dat dit belang opweegt tegen het specifieke belang van de betrokken vreemdeling bij kennisneming van de
informatie. De Minister van Buitenlandse Zaken zal met betrekking tot dit belang derhalve in concreto dienen aan te geven waarom gehele of gedeeltelijke geheimhouding noodzakelijk wordt geacht en gemotiveerd dienen aan te geven op
welke wijze hij de hier aan de orde zijnde belangen heeft gewogen.
2.15 De president acht vooralsnog onvoldoende gemotiveerd waarom de door de Minister van Buitenlandse Zaken in de brief van 31 augustus 2000 bij de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht d.d. 8 januari 1999 naar
voren gebrachte belangen zich zouden verzetten tegen kennisneming door de vreemdeling van de derde zin, onder 1.a. van het rappport van de vertrouwenspersoon. De rechtbank vermag niet in te zien dat er sprake is van gewichtige
redenen als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, Awb die zwaarder dienen te wegen dan de belangen van verzoeker bij openbaarmaking van deze zinsnede.
2.16 Nu verzoeker er mee heeft ingestemd dat mede op grond van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak wordt gedaan, en dit uit oogpunt van proceseconomie wenselijk is, zal de president tevens ingaan op de
onderliggende stukken van het ambtsbericht.
2.17 De president is van oordeel dat de inhoud van de onderliggende stukken niet de conclusie kan dragen zoals neergelegd in verweerders brief van 12 januari 1999, inhoudende dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua
procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Blijkens de onderliggende stukken is het individueel ambtsbericht gebaseerd op een rapport van een vertrouwenspersoon. Het betreffende rapport, dat deel
uitmaakt van de onderliggende stukken, is echter ongedateerd en geschreven op blanco papier. Uit het stuk valt niet te herleiden wie de opsteller is geweest en evenmin of de opsteller de vertrouwenspersoon is. Bovendien geven de
onderliggende stukken geen informatie over de identiteit, hoedanigheid en werkwijze van de vertrouwenspersoon. Gelet op de uit artikel 3:2 Awb voortvloeiende vergewisplicht, heeft verweerder derhalve niet kunnen volstaan met de
hiervoor weergegeven standaardmotivering. Onder de gegeven omstandigheden had verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken om nadere informatie dienen te verzoeken alvorens tot de conclusie te kunnen komen dat het ambstbericht
zorgvuldig tot stand is gekomen.
2.18 Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat de bestreden beschikking niet is voorbereid overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en dat het verzoek dient te worden toegewezen.
2.19 Nu verzoeker in het gelijk wordt gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.
3. BESLISSING
De president:
a. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat
verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot op het beroep zal zijn beslist;
e. veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad Fl. 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;f. wijst de Staat der Nederlanden
aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad Fl. 50,--;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2000 in tegenwoordigheid van mr. F.L.M. Heine als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 18 oktober 2000