Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
AWB 99/4598 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiseres,
gemachtigde mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde, mr. C.E.J. van Buren Buijs, advocaat te 's-Gravenhage.
Eiseres bezit de Iraanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 11 oktober 1993 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 16 februari 1994 heeft verweerder afwijzend beslist op voornoemde aanvragen. Dit besluit is diezelfde dag aan eiseres bekendgemaakt. Daarbij is eiseres medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel
bezwaarschrift zal worden beslist of zij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 6 april 1994 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 10 juni 1994 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 22 mei 1995 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan eiseres een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend, met ingang van 11 oktober 1993.
Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar voor zover gericht tegen de weigering van de aanvraag om toelating als vluchteling heeft eiseres op 22 mei 1995 beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 november 1996 heeft verweerder aan eiseres alsnog een A-status verleend.
Op 9 maart 1998 is verweerder overgegaan tot intrekking van de aan eiseres verleende A-status. Dit besluit is op 9 maart 1998 aan eiseres verzonden en op 7 mei 1998 aan eiseres uitgereikt.
Op 6 april 1998 heeft eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 23 oktober 1998 is eiseres omtrent haar bezwaar gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV).
Bij besluit van 20 mei 1999 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de ACV, het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 17 juni 1999 beroep ingesteld. Het beroep is op diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is enkelvoudig behandeld ter zitting van 15 maart 2000, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 17 april 2000 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend in afwachting van de uitspraak in het door C (de zwager van eiseres) ingestelde beroep geregistreerd onder AWB-nummer 98/666
VRWET.
Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep geregistreerd onder AWB 98/666 VRWET ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 22 augustus 2000, waar eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door mr. F.A. Weijzen,
advocaat te Amersfoort. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 20 mei 1999 in rechte stand kan houden.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank als volgt gebleken.
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar asielaanvragen onder meer als volgt verklaard.
Eiseres heeft van 1987 tot 1992 gevangen gezeten. In 1992 werd zij vrijgelaten nadat de echtgenoot van haar zus zich garant had gesteld voor haar vrijlating. Eiseres is daarop weer aan het werk gegaan. Op 8 juli 1993 kwam eiseres
erachter dat haar collega met wie ze vast had gezeten weer was gearresteerd. Eiseres is hierop ondergedoken in Teheran en vervolgens op 13 september 1993 via Turkije naar Nederland gevlucht.
Op 15 april 1995 is de zwager van eiseres, die zich garant heeft gesteld voor haar vrijlating in 1992, Nederland binnengekomen. Deze heeft in 1997 in het kader van zijn asielprocedure de door hem ten aanzien van de vrijlating van
eiseres afgegeven garantverklaring (in kopie) overgelegd.
Verweerder heeft in het kader van de asielprocedure van de zwager de authenticiteit van de door de zwager overgelegde garantverklaring laten onderzoeken door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In een individueel ambtsbericht van
14 oktober 1997 verklaart de Minister van Buitenlandse Zaken onder meer dat de garantverklaring geen afschrift betreft van een authentiek document omdat deze niet is gesteld op een wijze die overeenkomt met de in Iran ten aanzien
van dergelijke documenten gangbare praktijk.
Op 4 mei 1998 is eiseres aanvullend gehoord over de onderzoeksresultaten neergelegd in voornoemd ambtsbericht. Eiseres gaf daarbij aan dat zij niet kan reageren op de conclusie in het ambtsbericht aangezien zij niet weet hoe een
dergelijke document doorgaans wordt opgesteld.
Verweerder stelt zich op basis van het voornoemde ambtsbericht en het aanvullend gehoor daaromtrent op het standpunt dat uit de onderzoeksresultaten van het ambtsbericht dient te worden geconcludeerd dat hetgeen eiseres ter
ondersteuning van haar asielaanvragen heeft verklaard niet langer geloofwaardig is, zodat de eerder aan haar verleende A-status terecht en op juiste gronden is ingetrokken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Daargelaten of de twijfel bij verweerder omtrent de authenticiteit van een door de zwager van eiseres in diens procedure overgelegd stuk kan leiden tot intrekking van de A-status van eiseres, kan het standpunt van verweerder niet
overeind blijven. Immers de rechtbank heeft bij uitspraak van 3 oktober 2000 (AWB 98/666) het beroep van C gegrond verklaard en het in die zaak bestreden besluit vernietigd, omdat verweerder niet voldoende draagkrachtig heeft
gemotiveerd waarom de resultaten van het door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgevoerde authenticiteitsonderzoek een groter gewicht dient te worden toegekend dan aan de gemotiveerde betwisting van dat onderzoek door eisers.
Reeds gelet hierop moet het onderhavige beroep voor gegrond worden gehouden en dient verweerder een nieuw besluit dient te nemen met
inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal Fl. 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt Fl. 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,--;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op Fl. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer als voorzitter, mr. D.J. de Lange en mr. J. Grijns als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. K. van de Pas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2000.
Afschriften verzonden: 16 oktober 2000
IS