ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9740

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1535
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Koerdische vreemdeling uit Irak

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 7 november 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Koerdische vreemdeling uit Irak. De vreemdeling, verzoeker, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en de intrekking van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Verzoeker had eerder op 22 oktober 1998 bezwaar ingediend tegen de afwijzing van zijn vluchtelingenaanvraag en op 4 maart 1999 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn vergunning. Hij verzocht de rechtbank om te voorkomen dat hij uit Nederland zou worden verwijderd voordat op zijn bezwaarschriften was beslist.

De president oordeelde dat het bezwaarschrift van 22 oktober 1998 geen redelijke kans van slagen had, omdat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde redenen had te vrezen voor vervolging in Irak. De president concludeerde dat de vreemdeling, die eerder als lijfwacht van een politieke figuur had gewerkt, niet voldoende bescherming kon inroepen van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) tegen de Islamitische Beweging (IMIK). Bovendien was de algehele situatie in Irak niet zodanig dat verzoekers verblijf in Nederland gerechtvaardigd kon worden op humanitaire gronden.

De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, zowel voor het bezwaarschrift van 22 oktober 1998 als voor dat van 4 maart 1999. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van verzoeker terecht was gebeurd, omdat de beletselen voor uitzetting naar Noord-Irak waren opgeheven. De president concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de bezwaarschriften een redelijke kans van slagen hadden en dat verzoeker niet in Nederland mocht blijven totdat op zijn bezwaarschriften was beslist. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de president verklaarde het bezwaarschrift van 4 maart 1999 ongegrond.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
Uitspraak
AWB 99/1535 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, domicilie kiezende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. F.H. Bruggink, advocaat te Amsterdam,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. dr. J.E.H.M. Pinckaers, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 26 augustus 1997 heeft verzoeker aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 25 september 1998 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan.
Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 26 augustus 1997 en
geldig tot
26 augustus 1999.
Dit besluit is aan verzoeker bekendgemaakt op 25 september 1998.
Op 22 oktober 1998 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tegen het - naar verzoeker stelt - niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar heeft verzoeker op 2 februari 1999 bij deze rechtbank beroep ingesteld. Het beroep is op 4 februari 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Dit
beroepschrift is bij de rechtbank geregistreerd onder AWB nr. 99/854.
Bij besluit van 24 februari 1999 is verzoekers voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken. Dit besluit is op diezelfde datum
aan verzoeker bekendgemaakt. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift tegen dit besluit, alsmede de behandeling van het beroepschrift van 2 februari 1999 niet in Nederland mag
afwachten.
Namens verzoeker is op 4 maart 1999 tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Voorts is om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van
verzoeker over te gaan totdat op het bezwaarschrift van 4 maart 1999 is beslist. Dit verzoek om een voorlopige voorziening is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroepschrift zijn behandeld ter zitting van 17 oktober 2000, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting door zijn
gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Bij uitspraak van heden (AWB nr. 99/854) is het beroepschrift van verzoeker van
2 februari 1999 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 22 oktober 1998 door de rechtbank gegrond verklaard.
Daarbij is door de rechtbank bepaald dat verweerder binnen zes dan wel tien weken na verzending van die uitspraak alsnog op het hiervoor genoemde bezwaarschrift dient te beslissen.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Omvang van het geschil
Namens verzoeker is een voorlopige voorziening verzocht om te voorkomen dat verzoeker uit Nederland wordt verwijderd voordat op zijn bezwaarschrift van 4 maart 1999 tegen het besluit van verweerder van 24 februari 1999 tot
intrekking van verzoekers voorwaardelijke vergunning tot verblijf is beslist. Het op 22 oktober 1998 ingediende bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing van 25 september 1998 is, aldus de gemachtigde van verzoeker, niet connex
aan het verzoek om een voorlopige voorziening, nu aan dit bezwaarschrift geen schorsende werking is onthouden. Dit bezwaarschrift moet geacht worden schorsende werking te hebben gekregen op grond van de beleidsregel dat, wanneer
niet binnen zes maanden een schorsingsbesluit door verweerder is genomen, schorsende werking wordt verleend. De omstandigheid dat namens verweerder is medegedeeld dat verzoeker de behandeling van zijn beroepschrift van 2 februari
1999 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voornoemd bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten doet hier, aldus de gemachtigde van verzoeker, niet aan af.
De president overweegt dienaangaande het volgende.
Namens verzoeker is op 2 februari 1999, dat wil zeggen binnen zes maanden na indiening van het bezwaarschrift van 22 oktober 1998, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaarschrift. Daardoor is de
procedure in de beroepsfase terechtgekomen. De redenering van de gemachtigde van verzoeker, dat er van uit moet worden gegaan dat schorsende werking is verkregen omdat niet binnen zes maanden schorsende werking aan het
bezwaarschrift is onthouden, gaat naar het oordeel van de president dan ook niet op.
Voorts is op 24 februari 1999, dus binnen zes maanden na de indiening van het hierboven genoemde beroepschrift, aan verzoeker medegedeeld dat schorsende werking wordt onthouden aan het beroepschrift van
2 februari 1999.
De president concludeert hieruit dat verweerder de intentie had om in de gehele procedure schorsende werking te onthouden. Verweerder heeft dit gedaan op de enige wijze die hem, nu de zaak zich in de beroepsfase bevond, ter
beschikking stond.
De president is dan ook van oordeel dat er in dit geval van moet worden uit gegaan dat ook aan het bezwaarschrift van 22 oktober 1998 schorsende werking is onthouden.
Voorts is de president van oordeel dat de enkele omstandigheid, dat de rechtbank bij uitspraak van heden het beroep van 2 februari 1999 gegrond heeft verklaard, niet leidt tot het oordeel dat het bezwaarschrift van 22 oktober 1998
alsnog schorsende werking heeft verkregen.
In dit geschil dient de president dan ook te beoordelen of uitzetting van verzoeker voordat op de bezwaarschriften van 22 oktober 1998 en 4 maart 1999 is beslist dient te worden verboden. Hiertoe dient de president het belang dat
verzoeker heeft bij het hier te lande kunnen afwachten van de beslissingen op de bezwaarschriften af te wegen tegen het belang dat verweerder heeft bij de uitzetting van verzoeker alvorens op de bezwaarschriften is beslist. Bij deze
belangenafweging is met name van belang of de bezwaarschriften een redelijke kans van slagen hebben.
Voorts dient te worden bekeken of uitzetting hangende de bezwaarprocedures anderszins in strijd is met rechtsregels.
De president zal dan ook eerst het verzoek om een voorlopige voorziening, connex aan het bezwaarschrift van 22 oktober 1998, behandelen en vervolgens overgaan tot beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende
het bezwaar van 4 maart 1999.
Het verzoek om een voorlopige voorziening, voorzover connex aan het bezwaarschrift van 22 oktober 1998
Verzoeker legt aan het bezwaarschrift van 22 oktober 1998 ten grondslag dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een
vergunning tot verblijf dient te worden verleend.
Daartoe heeft verzoeker het volgende aangevoerd.
Verzoeker bezit de Iraakse nationaliteit en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Hij is afkomstig uit Suleymania. Vanaf 20 oktober 1992 was verzoeker de lijfwacht van C, de secretaris van de Patriottische Unie van Koerdistan
(PUK). Op 1 juni 1996 heeft verzoeker met zijn vriend, D, een complot om Talabani te vermoorden weten te verijdelen. Op 20 juni 1996 is D in Suleymania opgepakt door de Islamitische Beweging (IMIK). Hij heeft hun verteld dat
verzoeker de Assayish op de hoogte had gebracht van het complot. Op 3 juli 1996 is door de IMIK een aanslag op verzoeker gepleegd. Verzoeker heeft aangifte gedaan van de aanslag, maar er zijn geen maatregelen genomen tegen de IMIK,
omdat de IMIK ook een partij is in Koerdistan.
Verzoeker kon buiten het PUK-kantoor niet beschermd worden. Op 9 september 1996 heeft verzoeker Suleymania verlaten. Van 25 september 1996 tot 1 juli 1997 heeft verzoeker zonder toestemming van de Iraanse autoriteiten in Banah in
Iran verbleven. Daarna vroegen de Iraanse autoriteiten de Irakezen om naar Irak terug te keren. Daarom is verzoeker naar Turkije gegaan, maar in Turkije probeerden ze ook de Irakezen terug te sturen naar Irak. Dit is de reden waarom
verzoeker uiteindelijk naar Nederland is gekomen.
In bezwaar is namens verzoeker bij brief van 12 november 1998 nog het volgende aangevoerd. Verzoeker begon te vrezen voor zijn veiligheid toen D twee weken nadat hij was opgepakt nog niet was vrijgelaten. In de periode
juli-september 1996 bleef verzoeker werken, maar alleen binnen de muren van het PUK-kantoor. Tot 9 september 1996, toen hij vertrok, is verzoeker niet meer buiten geweest. Van D heeft verzoeker niets meer vernomen. Verzoeker kan
-anders dan Talabani- geen aanspraak maken op lijfwachten en derhalve niet voldoende beschermd worden door de PUK.
De president overweegt dienaangaande het volgende.
De algehele situatie in Irak is niet zodanig dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die tot de Koerdische bevolkingsgroep behoren zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Voorts heeft verzoeker naar het oordeel
van de president niet aannemelijk gemaakt dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Het is immers niet aannemelijk dat verzoeker, die
nota bene een aanslag op de secretaris van de PUK heeft voorkomen, niet de bescherming van de PUK tegen de IMIK in kan roepen. Voorts is aannemelijk dat de PUK de rechtsorde handhaaft in de gebieden die onder haar controle staan. Nu
verzoeker zich tot de PUK kan wenden voor bescherming, is de president van oordeel dat verzoeker geen gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging van de IMIK. De president is dan ook van oordeel dat verzoekers beroep op
vluchtelingschap geen redelijke kans van slagen heeft.
Nu niet gesteld of gebleken is dat met verzoekers aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, en er tevens, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding is om aan te nemen dat verzoeker een
reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM, terwijl voorts het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verzoekers
verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, niet aannemelijk is gemaakt, is de president tevens van oordeel dat verzoekers aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ook geen redelijke kans van slagen heeft.
De president is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het bezwaarschrift van 22 oktober 1998 niet een redelijke kans van slagen heeft.
Voorts is de president niet van oordeel dat uitzetting van verzoeker gedurende deze bezwaarprocedure verboden dient te worden. Ook is niet gebleken dat uitzetting hangende dit bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels.
De president acht dan ook termen aanwezig om het verzoek om een voorlopige voorziening, voorzover dit is gericht tegen verwijdering van verzoeker uit Nederland voordat op zijn bezwaarschrift van 22 oktober 1998 is beslist, af te
wijzen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar van 4 maart 1999
Ten aanzien van het verzoek van 4 maart 1999 om een voorlopige voorziening, inhoudende dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten voordat op het bezwaarschrift van diezelfde datum, gericht tegen de intrekking van
verzoekers voorwaardelijke vergunning tot verblijf, is beslist, overweegt de rechtbank het volgende.
Bij besluit van 24 februari 1999 heeft verweerder de aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken, omdat de beletselen voor uitzetting naar Noord-Irak zijn opgeheven. Daarbij is verwezen naar de brief
van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19 637, nr. 395), waaruit blijkt dat Iraakse asielzoekers, gelet op de inhoud van de ambtsberichten van de Minister van
Buitenlandse Zaken van 31 maart en 13 november 1998, niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
Bij uitspraken van 13 september 1999 (AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) heeft de Rechtseenheidskamer ten aanzien van het gewijzigde beleid betreffende de verlening van een vvtv aan Iraakse asielzoekers, geoordeeld dat
verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de algehele situatie in Noord-Irak per 20 november 1998 niet meer zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Iraakse asielzoekers naar Noord-Irak van
bijzondere hardheid zou zijn in verband met de situatie aldaar. De Rechtseenheidskamer heeft in die uitspraken
verweerders standpunt, dat Noord-Irak voor bepaalde groepen Irakezen kan gelden als binnenlands vestigingsalternatief, geaccepteerd en ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de veiligheidssituatie zodanig is dat geen
enkele afgewezen asielzoeker naar Noord-Irak kan terugkeren.
Voorts is in voornoemde uitspraken geoordeeld dat ten aanzien van asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal-Irak en die geen enkele band hebben met Noord-Irak, niet zonder nadere motivering kan worden aangenomen dat zij zich in
Noord-Irak kunnen vestigen. Deze overweging heeft evenwel geen betrekking op asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak.
De president ziet geen aanleiding om over de situatie in Noord-Irak anders te oordelen dan de Rechtseenheidskamer heeft gedaan en stelt vast dat verzoeker behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en afkomstig is uit Suleymania, dat
in Noord-Irak is gelegen, alwaar verzoeker eveneens werkzaam is geweest. In zijn besluit van 24 februari 1999 heeft verweerder naar het oordeel van de president terecht geconcludeerd dat gedwongen verwijdering van verzoeker naar
Noord-Irak niet van bijzondere hardheid is, zodat de voorwaardelijke vergunning tot verblijf in redelijkheid kon worden ingetrokken. Het bezwaar heeft dan ook geen redelijke kans van slagen.
Gelet op het vorenoverwogene is de president niet van oordeel dat uitzetting van verzoeker gedurende deze bezwaarprocedure verboden dient te worden. Nu voorts niet is gebleken dat uitzetting hangende dit bezwaar anderszins in strijd
is met rechtsregels, bestaat er geen aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te willigen.
Bovendien acht de president het zonder meer aannemelijk dat de bezwaarschriftprocedure niet tot een andere uitkomst zal leiden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het bezwaar
tegen de intrekking van de aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf wordt daarom met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb en gericht tegen de verwijdering van verzoeker uit Nederland voordat op diens bezwaarschrift van 22 oktober 1998 is beslist af;
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb en gericht tegen de verwijdering van verzoeker uit Nederland voordat op diens bezwaarschrift van 4 maart 1999 is beslist af;
verklaart het bezwaarschrift van 4 maart 1999 gericht tegen het besluit van 24 februari 1999 met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer, als president, in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Verdouw, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2000.
Afschriften verzonden: 15 november 2000
TH