ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9737

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/64465
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.C.A. Walda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Soedanese verzoekers met twijfel over afkomst

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, van Soedanese nationaliteit, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. De president van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft op 18 oktober 2000 uitspraak gedaan. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, had de aanvragen van verzoekers om toelating als vluchteling afgewezen, met de stelling dat er ernstige twijfels bestonden over hun afkomst en identiteit. De president oordeelde dat de argumenten van verweerder niet voldoende onderbouwd waren. De president stelde vast dat de conclusie van verweerder dat de woonplaats van verzoeker niet zou bestaan, niet te controleren was en dat het taalonderzoek dat door verweerder was uitgevoerd, niet objectief kon worden getoetst. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder een nader onderzoek naar de afkomst van verzoekers diende te verrichten. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en gebiedde verweerder zich te onthouden van uitzettingshandelingen totdat op het bezwaarschrift was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waar de afkomst en identiteit van de verzoekers ter discussie staan.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/64465 VRWET Z GT
uitspraak: 18 oktober 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1976,
B,
geboren op [...] 1981,
verblijvende te C,
van Soedanese nationaliteit,
IND dossiernummer 0009.30.8003,
verzoekers,
gemachtigde mr. R. Bosma, advocaat te Assen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. De Jong, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 30 september 2000 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 3 oktober 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot
verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij de uitreiking van de beschikking is verzoekers medegedeeld dat zij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 4 oktober 2000 bezwaar gemaakt.
1.3 Bij verzoekschrift van 4 oktober 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de president en aan verzoekers gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 oktober 2000. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet- inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, zal de president toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, zal de president toetsen of het bezwaar een redelijke
kans van slagen heeft.
Aangezien de beoordeling van de aanvraag om toelating als vluchteling in het Aanmeldcentrum te Zevenaar heeft plaatsgevonden, dient beoordeeld te worden of de aanvraag met inachtneming van de daarvoor geldende vereisten, als
kennelijk ongegrond of niet ontvankelijk kon worden afgedaan.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer.
Verzoekers behoren tot de Nuba bevolkingsgroep. Vanaf 1995 was verzoeker handelaar in landbouwprodukten op verschillende markten in de buurt van zijn woonplaats. Verzoeker werd op de markt gedurende vijf jaar twee keer per maand
door mensen van het Volksdefensieleger afgeperst. Op 1 juni 2000 werd verzoeker 's nachts door de veiligheidsdienst opgepakt op verdenking van samenwerking met de oppositie. Tot 25 augustus 2000
zat verzoeker in de gevangenis. Hij werd vrijgelaten op de voorwaarde dat hij zou gaan samenwerken met de veiligheidsdienst. Na zijn vrijlating is verzoeker nog 5 dagen thuis geweest. Uit angst voor een nieuwe arrestatie omdat hij
zich niet aan de voorwaarde van zijn vrijlating zou houden zijn verzoekers op 30 augustus naar Port Sudan vertrokken. Na vijf dagen zijn zij vervolgens per schip naar Nederland gereisd.
Het relaas van verzoekster is volledig afhankelijk van dat van verzoeker.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat het relaas van verzoekers niet geloofwaardig is. Er bestaat ernstige twijfel over de gestelde identiteit en nationaliteit van verzoekers nu zij deze met geen enkel document kunnen
aantonen. Daarbij komt dat verzoeker tegenstrijdige en onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn afkomst. Zo heeft verzoeker desgevraagd geen enkele naam van dorpen die bij zijn woonplaats in de buurt liggen herkend. Tevens
heeft verzoeker verklaard dat hij tijdens zijn reizen naar Laghawa bergen, bomen en droge rivieren tegenkwam, maar verder niets. Uit de door de IND geraadpleegde bronnen liggen er echter rond Laghawa vele kleine dorpjes.
Eveneens bevreemdend is dat verzoeker tijdens zijn eerste gehoor volkomen afwijkende telwoorden heeft genoemd dan hij in zijn nader gehoor heeft gedaan. Verzoekers verklaring hiervoor voldoet niet.
Daarbij komt dat de door eiser opgegeven woonplaats, volgens de IND geraadpleegde bronnen niet bestaat, nog een dorp met een enigzins gelijkluidende naam.
Nu volstrekt ongeloofwaardig is dat verzoekers daadwerkelijk uit Soedan komen en tot de Nuba-stam behoren wordt evenmin geloof gehecht aan de door hen afgelegde verklaringen over hun vluchtrelaas.
2.6 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat hun asielaanvragen ten onrechte in het AC zijn afgedaan. Verzoekers stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. Ten aanzien van verzoeker stelt verweerder in
het bestreden besluit dat ernstige twijfel bestaat over zijn gestelde identiteit en nationaliteit. Ten aanzien van verzoekster wordt slechts gesteld dat zij geen zelfstandige asielmotieven heeft. Verzoekster is van mening dat het
indienen van een afhankelijk asielverzoek niet met zich mee brengt dat ook aan haar nationaliteit en identiteit getwijfeld moet worden. Het bestreden besluit van verzoekster is dan ook onjuist gemotiveerd.
Voorts is in het mondeling zwaarwegend advies gevraagd om een taalanalyse om de Nuba afkomst van verzoekers aannemelijk te maken. De thans door verweerder afgenomen taaltest is niet door een deskundige uitgevoerd en een tolk in de
Nuba-taal was hierbij niet betrokken.
Daarbij komt dat verweerder zich beroept op algemeen toegankelijke bronnen zonder dat wordt aangegeven welke bronnen dit zijn. Zodoende is niet controleerbaar of verweerders conclusies juist zijn.
Tenslotte wijzen verzoekers op een soortgelijke zaak (IND-nummer 0009.26.8020) waarbij verweerder alsnog tot doorverwijzing naar een OC is overgegaan.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Soedan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere
hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 De president oordeelt als volgt.
In de bestreden beschikking en ter zitting heeft verweerder gesteld dat getwijfeld dient te worden aan verzoekers gestelde afkomst. Dit oordeel van verweerder steunt voor een belangrijk deel op de omstandigheid dat de door verzoeker
genoemde woonplaats Aish Naïm niet voorkomt in Soedan en hij vragen omtrent de omgeving van zijn woonplaats onjuist heeft beantwoord. Naar het oordeel van de president valt verweerders conclusie dat verzoekers woonplaats niet zou
bestaan niet te controleren en is
niet inzichtelijk hoe verweerder tot deze conclusie is gekomen. Voorts valt niet in te zien hoe verweerder, nu hij uitgaat van het feit dat verzoekers woonplaats niet bestaat, te controleren en inzichtelijke vragen heeft kunnen
stellen over de directe omgeving van verzoekers woonplaats. Derhalve kan de president evenmin toetsen of verzoekers antwoorden op de gestelde vragen over zijn woonomgeving inderdaad onjuist waren.
Bovendien plaatst de president vraagtekens bij het door verweerder gehanteerde taalonderzoek, waarbij de gehoorambtenaar fonetisch de antwoorden van verzoeker opschrijft, welke antwoorden dan later met behulp van een de president
niet bekend woordenboek worden gecontroleerd. De uitkomsten van het onderhavige taalonderzoek, alsmede de objectiviteit van het onderzoek kunnen derhalve niet door de president worden getoetst. Verweerder dient dan ook een nader
onderzoek te verrichten naar verzoekers' gestelde afkomst.
Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat de aanvraag van verzoekers ten onrechte binnen de AC-procedure is afgedaan, zodat aanleiding bestaat het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.9 Voor toepassing van artikel 33b Vw bestaat thans geen aanleiding.
2.10 Nu het verzoek wordt toegewezen zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder zich te onthouden van enige uitzettingshandeling ten aanzien van verzoekers tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het griffierecht ad FL. 50,-- aan verzoekers dient te vergoeden;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ad FL.1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan verzoekers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.A. Walda en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2000 in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: