ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9736

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/8261
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.J. van Uchelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot mvv-vereiste en hardheidsclausule

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, van Turkse nationaliteit, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvragen. Na twee eerdere asielaanvragen, die niet zijn ingewilligd, hebben verzoekers op 13 juni 2000 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op basis van klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) buiten behandeling gesteld omdat verzoekers niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De president van de rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekers geen geslaagd beroep op de hardheidsclausule kunnen doen, omdat de vraag of zij moeten terugkeren naar Turkije ter beoordeling is van de Duitse rechter, die hun claim op basis van de Dublin-overeenkomst heeft geaccepteerd.

De president heeft vastgesteld dat verzoekers niet voldoen aan de vereisten voor het in behandeling nemen van hun aanvraag, aangezien zij geen mvv hebben. De president heeft ook overwogen dat het mvv-vereiste niet onredelijk is in het geval van verzoekers, ondanks hun argumenten over de humanitaire situatie en de risico's bij terugkeer naar Turkije. De president heeft geconcludeerd dat de IND op juiste gronden heeft besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat de gevraagde voorlopige voorziening moet worden geweigerd. De uitspraak is gedaan op 26 oktober 2000, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/8261 VRWET Z VV
uitspraak: 26 oktober 2000
UITSPRAAK
inzake: A
geboren op [...] 1968,
B
verblijvende te C,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 9812.24.2020,
verzoekers,
gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.C. Harderwijk, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 25 december 1998 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 1 maart 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a,
Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 28 april 1999 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 31 maart 1999 hebben verzoekers de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
1.4 Bij uitspraak van 2 juli 1999 (Awb 99/2728) heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5 Op 10 januari 2000 hebben verzoekers wederom aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 15 maart 2000 heeft
verweerder de aanvragen niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire
aard te verlenen.
1.6 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 30 maart 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.7 Bij verzoekschrift van 30 maart 2000 hebben verzoekers de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 24 mei 2000 (Awb 00/3914) heeft de president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.8 Op 13 juni 2000 hebben verzoekers een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend met als doel het verrichten van arbeid en klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 1 augustus 2000 heeft de
korpschef van de politieregio Drenthe namens verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld met toepassing van artikel 4:5, eerst lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.9 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 8 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.10 Bij verzoekschrift van 30 augustus 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
1.11 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.12 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 oktober 2000. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat verzoekers niet hebben voldaan aan een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, Vw wordt een aanvraag
om verlening van een vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) welke hem in zijn land van herkomst of land van bestendig verblijf
is afgegeven. Vaststaat dat verzoekers geen mvv hebben. Verzoekers zijn in de gelegenheid gesteld te doen blijken of zij in aanmerking komen voor een vrijstelling van het
mvv-vereiste. Verzoekers hebben niet gesteld, althans niet of onvoldoende aangetoond dat zij in aanmerking komen voor een der vrijstellingscategorieën van artikel 16a, Vw dan wel in artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2.5 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het mvv-vereiste door verweerder ten onrechte is tegengeworpen, zonder verder in te gaan op de humanitaire gronden. Verzoekers zijn asielzoekers en derhalve ontheven van het
mvv-vereiste. Voorts is het van onevenredig grote hardheid om van verzoekers te verwachten een eventuele mvv in het land van herkomst af te wachten nu verzoekers hebben te vrezen van de Turkse autoriteiten.
Wanneer verzoekers naar Duitsland moeten terugkeren in het kader van het Dublinverdrag zullen zij naar Turkije worden uitgezet.
Verder staan verzoekers onder behandeling van in elk geval het maatschappelijk werk.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat in andere gevallen van Turkse Koerden wel uitzondering van het mvv-vereiste wordt gegeven.
Verwezen wordt naar de procedures van de familie D en E.
Derhalve is de beschikking niet goed gemotiveerd en voorts is sprake van schending van de onderzoeksplicht.
2.6 De president overweegt als volgt.
2.7 Artikel 4:5, eerste lid, Awb bepaalt dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor
de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om binnen een door het bestuursorgaan gestelde
termijn de aanvraag aan te vullen.
Artikel 16a, eerste lid, Vw bepaalt dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de
Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.
Artikel 16a, derde lid, Vw noemt enkele categorieën van vreemdelingen die worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Ook artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) noemt een aantal gevallen waarbij vrijstelling plaatsvindt. Artikel
16a, zesde lid, Vw, bepaalt dat buiten de in het tweede, derde en vierde lid bepaalde gevallen in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating kan worden afgezien van het eisen van
het bezit van een geldige mvv. Deze bepaling wordt aangeduid als "hardheidsclausule".
2.8 Verzoekers zijn niet in het bezit van een mvv. Gesteld noch gebleken is dat verzoekers behoren tot een van de in artikel 16a Vw en artikel 52a Vb genoemde categorieën personen die zijn vrijgesteld van het vereiste bezit van een
mvv. Derhalve moet worden vastgesteld dat het mvv-vereiste op verzoekers van toepassing is.
De wetgever heeft beoogd van de hiervoor genoemde hardheidsclausule alleen in zeer uitzonderlijke gevallen gebruik te maken. In artikel 16, zesde lid, Vw bepaald dat in zeer bijzondere, individuele gevallen van de mvv-eis kan worden
afgezien.
De president is van oordeel dat het onverkort vasthouden aan het mvv- vereiste in het geval van verzoekers niet van een zodanige bijzondere hardheid is dat verweerder aan dat vereiste in redelijkheid niet meer zou mogen vasthouden.
De stelling van verzoekers dat zij asielzoeker zijn en dat het van onevenredige grote hardheid is om van hen te verwachten een eventuele mvv in het land van herkomst af te wachten, kan niet leiden tot een geslaagd beroep op de
hardheidsclausule. De president overweegt hiertoe dat de vraag of van verzoekers kan worden verwacht dat zij naar hun land van herkomst terugkeren (uiteindelijk) door de Duitse rechter dient te worden beantwoord, nu de claim die in
het kader van de Dublin-overeenkomst bij de Duitse autoriteiten is
gelegd is geaccepteerd. De president ziet vooralsnog geen aanleiding om op het oordeel van de Duitse rechter vooruit te lopen.
2.9 Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht en zonder in strijd te komen met enige rechtsregel heeft besloten de aanvraag van verzoekers conform artikel 4:5 Awb buiten behandeling te stellen.
2.10 Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten.
De gevraagde voorziening moet daarom worden geweigerd.
2.11 Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen dat het bezwaar van verzoekers ongegrond is en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kan leiden. De president zal daarom, met
toepassing van artikel 33b Vw, tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
2.12 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. van Uchelen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier op 26 oktober 2000.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 30 oktober 2000