ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9720

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/666
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en de beoordeling van de authenticiteit van documenten in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van twee Iraanse vreemdelingen, eiser en eiseres, die in Nederland bescherming zochten. Eiseres diende haar aanvraag op 10 mei 1994 in, terwijl eiser dit deed op 16 april 1995. Beide aanvragen werden afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, waarna eisers bezwaar maakten. De rechtbank behandelt de zaak in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten van 24 december 1997 niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, vooral vanwege de rol van een individueel ambtsbericht dat door de Minister van Buitenlandse Zaken was opgesteld. Dit ambtsbericht stelde dat drie door eisers overgelegde documenten niet authentiek waren, wat de geloofwaardigheid van hun asielrelaas in twijfel trok.

De rechtbank benadrukt dat de bewijslast bij de verweerder ligt en dat de eisers de inhoud van het ambtsbericht gemotiveerd hebben betwist. De rechtbank concludeert dat de verweerder zich niet kan beroepen op de niet-authenticiteit van de documenten zolang niet is vastgesteld dat de originelen daadwerkelijk niet authentiek zijn. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat de verweerder nieuwe besluiten moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op Fl. 1.420,--. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank op 3 oktober 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 98/666 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser
en C, verblijvende te B, eiseres,
gemachtigde mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te Maastricht
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eisers bezitten de Iraanse nationaliteit en zijn vreemdelingen in de zin van de Vw.
Op 10 mei 1994 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 21 september 1994 heeft verweerder afwijzend beslist op voornoemde aanvragen. Dit besluit is aan eiseres bekendgemaakt op 1 november 1994. Daarbij is eiseres medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een
eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of zij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 9 november 1994 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 15 april 1995 is eiser Nederland binnengekomen. Eiser heeft op 16 april 1995 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 22 december 1995 heeft verweerder de aanvraag van eiser om
toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot
verblijf.
Dit besluit is aan eiser bekendgemaakt op 9 januari 1996. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 6 februari 1996 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Voorts heeft eiser op diezelfde datum om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn
beslist. Bij uitspraak van 10 april 1996 heeft de president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 augustus 1996 heeft verweerder de bezwaren van eisers van respectievelijk 9 november 1994 en 6 februari 1996 ongegrond verklaard.
Deze besluiten zijn op respectievelijk 13 augustus 1996 (eiser) en 27 augustus 1996 (eiseres) aan eisers bekendgemaakt. Daarbij is aan hen medegedeeld dat zij de behandeling van hun eventuele beroepschriften niet in Nederland mogen
afwachten.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij afzonderlijke beroepschriften van respectievelijk
9 september 1996 (eiser) en 23 september 1996 (eiseres) beroep ingesteld.
Voorts hebben eisers om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eisers over te gaan, totdat op het beroep zal zijn beslist.
Bij schrijven van 4 juni 1997 heeft verweerder aan eisers bericht dat zij alsnog zullen worden gehoord door een ambtelijke commissie waarna zou worden bezien of de bestreden besluiten zouden worden ingetrokken.
In verband hiermee heeft verweerder aan eisers uitstel van vertrek verleend. Hierop hebben eisers het verzoek om een voorlopige voorziening en hun beroepen ingetrokken.
Op 29 juli 1997 zijn eisers omtrent hun bezwaren gehoord door een ambtelijke commissie.
Op 14 oktober 1997 heeft de Minister van Buitenlandse zaken een individueel ambtsbericht opgesteld, waarin onder meer is vermeld dat drie van de door eisers overgelegde documenten niet authentiek zijn.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 december 1997 heeft verweerder de besluiten van 7 augustus 1996 ingetrokken en de bezwaarschriften van eisers, mede gelet op de inhoud van het voornoemde individuele ambtsbericht, opnieuw ongegrond
verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij schrijven van 19 januari 1998 beroep ingesteld. Het beroep is op diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is door een enkelvoudige kamer behandeld ter zitting van 1 september 1998, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. D.A.C. Janssen, juridisch medewerker bij het kantoor van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft op 13 oktober 1998 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend in afwachting van het oordeel van de Rechtseenheidskamer inzake individuele ambtsberichten.
Bij schrijven van 24 juni 1999 heeft de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht inzage te geven in de totstandkoming van het individuele ambtsbericht van 14 oktober 1997 en de gegevens welke daaraan ten grondslag
liggen.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de voornoemde onderliggende stukken aan de rechtbank doen toekomen en met een beroep op artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van deze stukken.
Op 17 maart 2000 heeft het lid van de hiervoor genoemde enkelvoudige kamer, na inzage in de achterliggende stukken van het individuele ambtsbericht, geoordeeld dat de beperking van de kennisneming waarom de Minister van Buitenlandse
Zaken heeft verzocht gerechtvaardigd is.
Bovendien is aan partijen verzocht om aan te geven of zij ermee instemmen dat de rechtbank mede op grond van de onderliggende stukken
uitspraak doet.
Bij schrijven van 28 maart 2000 heeft de gemachtigde van eisers de rechtbank bericht dat hij geen toestemming geeft om (mede) op grondslag van de onderliggende stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek is vervolgens voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 22 augustus 2000, waar eisers in persoon zijn verschenen bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. C.E.J. van Buren Buijs, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 24 december 1997 in rechte stand kunnen houden.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en het bijbehorende protocol van New York wordt onder een "vluchteling" verstaan degene die in zijn land van herkomst gegronde vrees koestert
voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging of zijn nationaliteit, dan wel het behoren tot een bepaald ras of sociale groep.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of
hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie heeft eiseres, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van gehoor van 11 mei 1994, ter ondersteuning van haar aanvragen onder meer het volgende
verklaard.
Eiseres is sympathisant geweest van de "Fedaian Khalg" en heeft in de tijd dat zij op school zat pamfletten, die zij van haar broer en zuster kreeg, op muren buiten het schoolterrein geplakt. Vanwege haar activiteiten en die van
haar zuster en broer werd eiseres niet toegelaten tot de universiteit. Later is eiseres in april 1993 vanwege haar verleden ontslagen. De zuster van eiseres, genaamd D, heeft van 1987 tot 1992 gevangen gezeten. Nadat de echtgenoot
van eiseres (eiser) zich borg had gesteld voor eiseres' zuster werd deze vrijgelaten. Op 12 juli 1993 werden de echtgenoot van eiseres en de echtgenoot van de zuster meegenomen van huis omdat de zuster uit Iran was gevlucht. Beide
wisten echter niets over de vlucht van de zuster te vertellen. Na een week werden de mannen vervolgens vrijgelaten en de echtgenoot van eiseres kreeg te horen dat hij een oproep kon verwachten om zijn borg te komen betalen. Na de
oproep te hebben gekregen diende hij op 26 juli 1993 te verschijnen voor de rechtbank te Rasht. Eiseres ging met hem mee naar de rechtbank en wachtte aldaar in de wachtkamer.
Daar eiseres zich beklaagde over het lange wachten en een woordenwisseling kreeg met een van de werknemers van de rechtbank werd zij meegenomen naar een kamer waar zij werd verhoord door een ambtenaar.
Toen deze achter de familierelatie tussen eiseres en de gevluchte zuster kwam, werd eiseres overgebracht naar het comité-gebouw in Rasht, waar zij werd vastgehouden tot 13 februari 1994. Eiseres werd tijdens haar detentie mishandeld
en zeven à acht maal verhoord met betrekking tot de verblijfplaats van haar zuster. Op 13 februari 1994 werd eiseres in verband met bloedingen overgebracht naar een ziekenhuis in Rasht. Daar werd zij vier weken opgenomen. Op 12
maart 1994 moest eiseres naar de röntgenkamer om foto's te laten maken. Met behulp van een oud medescholier, genaamd E, die in het ziekenhuis als verpleegster werkzaam was, kon eiseres via de onbewaakte röntgenkamer het ziekenhuis
verlaten. Eiseres is vervolgens naar haar schoonvader in Teheran gegaan, waar haar dochtertje zich ook bevond. Met het dochtertje heeft eiseres vervolgens een maand ondergedoken gezeten in Teheran bij de familie van de vrouw van een
neef van haar. Op 15 april 1994 vertrok eiseres uit Teheran via Turkije naar Nederland alwaar zij op 10 mei 1994 aankwam.
Eiser die op 16 april 1995 Nederland is binnengekomen heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvragen tijdens zijn nader gehoor op 10 mei 1995 - zakelijk weergegeven - als volgt verklaard.
Eiser heeft gesteld te zijn: F, niet gehuwd en geen kinderen.
Voorts stelde eiser dat hij in 1980, onder meer naar aanleiding van executies - rond 1980 - van familieleden die banden hadden met het regime van de Sjah, lid is geworden van de Iran Paad. Er bestaat geen lidmaatschapskaart van de
partij. Eiser deelde in deze tijd papieren uit en foto's van Reza II en schreef leuzen op muren. In 1985 is hij een keer beschoten tijdens het schrijven van leuzen.
In april 1995 heeft eiser vervolgens met negen andere personen van zijn groepering een demonstratie georganiseerd tegen de stijging van de prijzen en de inflatie. Op 4 april 1995 vond de demonstratie plaats in Islamshar (waar eiser
ook werkte) waar 4000 of 5000 mensen aan deelnamen. De demonstratie werd gefilmd en verstoord door de Pasdaran.
In de middag is eiser teruggegaan naar Teheran, waar op een afgesproken plaats niemand kwam opdagen. De dag daarna vernam eiser over de arrestatie van twee collega's. Omdat deze collega's onder druk zijn naam zouden kunnen noemen
kreeg eiser de instructie om Iran te verlaten.
Eiser wilde naar Noorwegen gaan omdat zijn neef daar woont. Via Qatar, Bahrein en Amsterdam is hij naar Polen gereisd. In Polen werd hij echter teruggestuurd naar Amsterdam. Na een nacht in de transithal heeft eiser vervolgens op 16
april 1995 hier te lande asiel aangevraagd.
Eiser heeft op 23 mei 1996, in het kader van de bezwaarprocedure, zijn verklaringen aangevuld dan wel gecorrigeerd als volgt. Eisers naam is niet F maar A. Eiser is gehuwd met eiseres en heeft wel kinderen. Eiser heeft een valse
naam opgegeven omdat de reisagent hem had verteld dit te doen. De reisagent zou er nog voor zorgen dat eiser zijn reis naar Noorwegen voort kon zetten. Eiser gebruikte de valse naam omdat je niet onder één naam in twee landen asiel
kunt aanvragen. Eiser wilde naar Noorwegen omdat hij had vernomen dat zijn echtgenote en haar zus een negatieve beschikking hadden gehad in Nederland. Verder bevestigde eiser het reeds door eiseres vertelde verhaal dat hij zich
garant heeft gesteld voor de vrijlating van zijn schoonzus. Eiser had zich garant verklaard voor het feit dat zijn schoonzus zich onmiddellijk zou melden bij de plaatselijke Sepah indien zij hiertoe een oproep zou ontvangen. Nadat
eisers schoonzus verdween werd eiser op 12 juli 1993 gearresteerd. Eiser werd gedurende een week vast gehouden en voortdurend ondervraagd over de verblijfplaats van zijn schoonzus. Na een week werd eiser vrijgelaten. Op 26 juli 1993
diende eiser zich omtrent de verdwijning van zijn schoonzus te verantwoorden bij de rechtbank te Rasht. Tijdens deze zitting werd eisers echtgenote (eiseres) gearresteerd. Na de arrestatie van zijn vrouw heeft eiser zijn woning in
Rasht verlaten en is hij naar Teheran vertrokken. In Teheran raakte eiser betrokken bij activiteiten van de Iran Paad, waarover hij reeds tijdens het nader gehoor heeft verklaard.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn verklaringen in kopie een aantal stukken overgelegd waaronder de garantverklaring met betrekking tot de vrijlating van zijn schoonzus.
Voorts heeft eiser ten overstaan van de ambtelijke commissie verklaard dat hij de dag na de demonstratie, 5 april 1995, is teruggegaan naar zijn fabriek in Islamshar om daar een typemachine en een kopieerapparaat weg te halen. Deze
spullen moesten worden weggehaald omdat deze zouden kunnen bewijzen dat er activiteiten voor de Iran Paad in zijn werkplaats werden verricht. De twee gearresteerde collega's werkten ook in de fabriek. Indien de apparatuur ontdekt
zou zijn hadden deze personen een hogere straf kunnen krijgen. Daar eiser wellicht gefilmd was door de Pasdaran kreeg hij van zijn contactpersoon de instructie Iran te verlaten.
Verweerder heeft de Minister van Buitenlandse Zaken, onder overlegging van negen stukken/documenten in kopie, verzocht om antwoord te geven op de vraag of de onder a en b van zijn verzoek genoemde documenten afschriften zijn van
authentieke documenten.
Voorzover hier van belang betreft het een:
a. oproep van de Ordedienst van de provincie Gilan, 15 augustus 1994 (G.K.);
b. arrestatiebevel, 20 december 1994 (G.K.);
c. garantverklaring van A voor zijn schoonzus D.
De rechtbank acht het van belang dat verweerder, nadat eiser zijn verklaringen omtrent zijn identiteit heeft gecorrigeerd, is overgaan tot intrekking van de reeds op 7 augustus 1996 genomen besluiten en eisers op 29 juli 1997 alsnog
zijn gehoord door de ambtelijke commissie omtrent hun asielrelaas. Vervolgens is verweerder overgegaan tot een onderzoek naar de authenticiteit van de door eisers overgelegde documenten in het land van herkomst. De rechtbank leidt
uit deze gang van zaken af dat het individuele ambtsbericht van
14 oktober 1997 in overwegende mate de grondslag vormt voor de stelling dat het vluchtrelaas van eisers ongeloofwaardig is.
De eerste vraag die de rechtbank thans dient te beoordelen is derhalve of het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, gelet op de rol van de resultaten van het individuele ambtsbericht in de besluitvorming van
verweerder.
In haar uitspraken van 10 februari 1999 (AWB 98/5396 en AWB 98/5392 VRWET) heeft de Rechtseenheidskamer overwogen dat, indien de Minister van Buitenlandse Zaken zich ten aanzien van een individueel ambtsbericht op het standpunt
stelt dat het belang dat is gediend bij het niet openbaar maken van de achterliggende stukken zwaarder dient te wegen dan het belang van de wederpartij, daaruit voortvloeit dat geen al te hoge eisen kunnen en mogen worden gesteld
aan een gemotiveerde bestrijding van de inhoud van het individuele ambtsbericht.
Van de zijde van eisers is aangevoerd dat zij van mening zijn dat het individuele ambtsbericht niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Eisers hebben de garantverklaring in kopievorm voorgelegd aan de heer Siapoosh, een Iraanse
advocaat, die in tegenstelling tot hetgeen in het individuele ambtsbericht is gesteld, verklaart dat het document is opgesteld op een manier die in Iran gewoon is. Voorts hebben eisers aangevoerd dat nu verweerder zich op het
standpunt stelt dat aan de verklaring van de heer Siapoosh geen waarde kan worden gehecht aangezien deze slechts een kopie heeft bekeken en niet het origineel, dit tevens zou dienen te gelden ten aanzien van het individuele
ambtsbericht omdat ook het onderzoek van Buitenlandse Zaken heeft plaatsgevonden aan de hand van een kopie van de garantverklaring. Tot slot wijzen eisers erop dat de garantverklaring is afgegeven door de Basij, een onderafdeling
van de Sepah Pasdaran. Over deze Basij wordt in informatie van Immigration en Refugee Board in Canada het volgende opgemerkt (Research Directorate of the Immigration and Refugee Board, Human Rights in Iran:
Update on Selected Issues, Ottawa, Canada, mei 1997):
"The Basij are composed mostly on reserves of rural, teenaged boys, many of them illiterate and unemployed, who sign up for three-month tours of service or work a few hours each week during the school year and during the summer
break."
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat de rechtbank, in het geval dat niet door beide partijen de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb is gegeven, niet (mede) op grond van de
onderliggende stukken uitspraak mag doen, uit het oogpunt van een evenwichtige bewijstlastverdeling voor risico van verweerder behoort te blijven.
In het individueel ambtsbericht is niet meer aangegeven dan dat de overgelegde afschriften van een drietal documenten geen afschriften van authentieke documenten zijn.
Daar tegenover staat dat eisers de inhoud van het ambtsbericht van 14 oktober 1997 gemotiveerd hebben betwist. De rechtbank merkt daarbij op dat de betwisting weliswaar één van de onderzochte documenten betreft, echter indien dit
document als authentiek dient te worden beschouwd komt de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas in een ander daglicht te staan. De rechtbank vermag niet in te zien dat onder deze omstandigheden aan het ambtsbericht een groter
gewicht toekomt dan aan de gemotiveerde betwisting van eisers, in aanmerking nemende dat zowel het ambtsbericht als de verklaring van de heer Siaspoosh niet zijn gebaseerd op onderzoek van orginele documenten.
De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat de heer Siaspoosh, anders dan de Minister van Buitenlandse in het ambtsbericht, een voorbehoud maakt met betrekking tot de authenticiteit van de documenten waarvan kopieën zijn
overgelegd, juist omdat van originelen geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank komt het onder deze omstandigheden, mede gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen omtrent een evenwichtige bewijslastverdeling,
voor risico van verweerder dat hij zich niet mag beroepen op de niet-authenticiteit van de garantverklaring zolang niet vast staat dat, indien het originele document zou zijn onderzocht, daadwerkelijk van een niet authentiek
document kan worden gesproken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bestredenen besluiten voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is mitsdien gegrond.
Nu de rechtbank van oordeel is dat het namens eisers ingestelde beroep reeds om bovenstaande redenen voor gegrond moet worden gehouden, ziet de rechtbank geen aanleiding om in te gaan op hetgeen overigens namens eisers is
aangevoerd.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal Fl. 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt Fl. 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat verweerder een nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast verweerder aan eisers te vergoeden het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,--;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op Fl. 1.420,-- en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer als voorzitter, mr. D.J. de Lange en mr. J. Grijns als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. K. van de Pas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2000.
Afschriften verzonden: 16 oktober 2000
IS