ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9476

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3488
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot Nederland op basis van gezinsleven en middelenvereiste

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 februari 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, A, om een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland. Eiser, van Ethiopische nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend ten behoeve van zijn echtgenote, Saïda Meiad Houssein, die in 1992 als vluchteling in Nederland is toegelaten. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen, aangezien de echtgenote van eiser uit Ethiopië afkomstig is en er geen reële optie is om het gezinsleven in Somalië uit te oefenen. Echter, de rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er vooralsnog geen positieve verplichting bestaat om eiser in Nederland toe te laten. De rechtbank wijst erop dat niet is gebleken dat de echtgenote van eiser niet kan worden gevergd zelfstandig over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Het feit dat zij zes minderjarige kinderen heeft, maakt haar positie op de arbeidsmarkt niet per definitie uitzichtloos. De rechtbank concludeert dat de termijn van drie jaren, waarbinnen het middelenvereiste kan worden tegengeworpen, nog niet is gaan lopen, omdat er geen bewijs is dat de echtgenote van eiser enige poging heeft ondernomen om werk te vinden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, en stelt dat er geen schending is van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) omdat er geen inmenging is in het gezinsleven van eiser en zijn echtgenote, gezien het feit dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland heeft. De uitspraak is gedaan door mr. E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3488 S1813 H
inzake: A, wonende/verblijvende te Ethiopië, eiser,
gemachtigde: mr H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht;
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr drs R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder de Minister van Justitie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1958, heeft de Ethiopische nationaliteit. Op 30 maart 1998 heeft Saïda Meiad HOUSSEIN, de echtgenote van eiser, ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig
verblijf. Bij besluit van 11 september 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft op 4 oktober 1998 een bezwaarschrift ingediend tegen de niet-inwilliging van de aanvraag. Op 12 maart 1999 is dit bezwaar
ongegrond verklaard.
1.2 Op 9 april 1999 heeft eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 januari 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De onderbouwing van de aanvraag
2.2 Eiser legt aan de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij echtgenote B.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.3 In de besteden beschikking is door verweerder - voor zover van belang en samengevat - allereerst overwogen dat de aanvraag ingevolge het toepasselijk (gezinsvormings)beleid niet voor inwilliging in aanmerking komt, hetgeen in
bezwaar ook niet is betwist. Voor toelating in het kader van klemmende redenen van humanitaire aard zijn primair de omstandigheden van de echtgenoot in het land van herkomst bepalend. In voorkomende gevallen kunnen hierbij tevens
worden meegewogen serieuze inspanningen van referente om in het levensonderhoud te voorzien. In het onderhavige geval is echter niet gebleken van dermate schrijnende omstandigheden op grond waarvan eiser alsnog voor toelating in
aanmerking dient te komen. Voorts is gesteld nog gebleken dat referente sinds haar toelating in Nederland ook maar enige sollicitatiepoging heeft ondernomen. Er is geen sprake van schending van artikel 8 EVRM. Niet valt in te zien
waarom het gezinsleven tussen eiser en referente niet in Somalië kan worden uitgeoefend. Voor zover een objectieve belemmering moet worden aangenomen, wordt overwogen dat eerst sprake is van een positieve verplichting indien het
onredelijk is om blijvend de inkomenseis te stellen, waardoor de mogelijkheid van gezinsvorming voor onbepaalde duur wordt ontnomen. In het onderhavige geval is niet gebleken van een omstandigheid die ertoe kan leiden dat het van
referente niet kan worden gevergd zelfstandig te beschikken over voldoende duurzame middelen van bestaan.
2.4 In beroep is namens eiser aangevoerd dat in het kader van artikel 8 EVRM in deze een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Voor referente en haar kinderen bestaan objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Ethiopië
uit te oefenen. Somalië is evenmin een land waar haar kinderen probleemloos kunnen opgroeien. Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval een positieve verplichting bestaat, dienen naast de belangen van eiser en
referente tevens de belangen van de kinderen te worden meegewogen. Met name acht referente het in het belang van haar vijf zonen dat zij met bepaalde vragen bij hun 'vader' terecht kunnen. Voorts wordt nogmaals gewezen op de
omstandigheid dat referente sinds 1992 alleen belast is met de zorg voor haar zes kinderen. Tenslotte wijst referente op het praktische probleem dat het voor haar onbetaalbaar is om een oppas te regelen als zij zou gaan werken.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
Wettelijk kader
2.6 Ingevolge artikel 33d Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4), voor de toepassing van de
wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet.
2.7 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden
voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
2.8 De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is
van klemmende redenen van humanitaire aard.
Beoordeling van het beroep
2.9 Niet is geschil is dat eisers echtgenote niet voldoet aan het middelenvereiste zoals dat ingevolge hoofdstuk B1/1.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 geldt voor gezinsvorming. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder
gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid is niet gebleken.
2.10 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In deze verdragsbepaling is, voor zover hier van belang, bepaald
dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life").
2.11 Aangenomen moet worden dat tussen eiser en zijn echtgenote sprake is van "family life".
Gelet op het feit dat aan eiser nimmer verblijf in Nederland is toegestaan is in dit geval geen sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
Of in dit geval uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder een verplichting voortvloeit om eiser verblijf in Nederland toe te staan moet worden vastgesteld aan de hand van een redelijke
afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel. Verweerder beroept zich in dit verband op de noodzaak van een restrictief toelatingsbeleid.
2.12 De rechtbank gaat er van uit dat in het onderhavige geval sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen, nu de echtgenote van eiser uit Ethiopië afkomstig is en in 1992 hier te lande is
toegelaten als vluchteling. Daarnaast is niet gebleken dat -zoals verweerder in de bestreden beschikking heeft aangenomen- uitoefening van het gezinsleven in Somalië een reële optie is. Eiser heeft de Ethiopische nationaliteit en
zijn echtgenote alsmede haar kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het enkele feit dat de echtgenote van eiser voor korte periodes in Somalië heeft verbleven niet worden afgeleid
dat zij zich aldaar met eiser en haar kinderen zal kunnen vestigen.
2.13 Aangenomen dat er objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven elders uit te oefenen, komt het voor de vraag of er voor de Nederlandse staat een positieve verplichting tot toelating bestaat, aan op een nadere op de
individuele zaak toegespitste belangenafweging.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er in het onderhavige geval vooralsnog geen positieve verplichting bestaat
om eiser hier te lande toe te laten.
Verweerder heeft in dit verband terecht overwogen dat vooralsnog niet is gebleken dat van de echtgenote van eiser niet kan worden gevergd dat zij zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het feit dat de echtgenote
van eiser zes minderjarige kinderen heeft, beperkt wellicht haar kansen op de arbeidsmarkt, maar maakt haar positie niet per definitie uitzichtloos. Voor zover eiser zich beroept op de redelijke termijn van in beginsel drie jaren,
als bedoeld in de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 26 mei 1997, gedurende welke het middelenvereiste kan worden tegengeworpen, overweegt de rechtbank dat deze termijn - daargelaten of deze geldt, dan wel zou moeten
gelden, in geval van gezinsvorming - in het onderhavige geval nog niet is gaan lopen. Gesteld nog gebleken is immers dat de echtgenote van eiser enige poging heeft ondernomen om werk te vinden. De omstandigheid dat de echtgenote van
eiser door een ander bestuursorgaan vrijgesteld is (geweest) van de sollicitatieplicht, betekent niet dat zij ook in het kader van het vreemdelingenbeleid van het middelenvereiste is vrijgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank
valt thans niet uit te sluiten dat de echtgenote van eiser binnen een redelijke termijn aan het middelenvereiste zal kunnen voldoen.
Verweerder heeft voorts niet ten onrechte laten wegen dat eiser en zijn echtgenote bij het sluiten van hun huwelijk in de wetenschap verkeerden dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland heeft.
2.15 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om afgifte van een
machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond te verklaren.
2.16 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.17 De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding tot kostenveroordeling en evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2000, in tegenwoordigheid van
de griffier.
afschrift verzonden op: 14 februari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.