ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9470

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
awb 00/64528, 0064534, 00/64537
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.A.F. Donders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen vrijheidsontneming van Syrische asielzoeker

In deze zaak verzocht een Syrische asielzoeker om een voorlopige voorziening in het kader van zijn beroep tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, die zijn aanvraag om toelating als vluchteling had afgewezen. De president van de rechtbank te 's-Gravenhage, A.A.F. Donders, oordeelde dat de verzoeker, als gevolg van de inbeslagname van zijn paspoort en het verlies van zijn identiteitsbewijs, niet het risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij een gedwongen terugkeer naar Syrië. De president stelde vast dat verzoeker niet verschilde van andere uitgeprocedeerde Syrische asielzoekers die bij vertrek uit Syrië in het bezit waren van identiteitsdocumenten, maar deze na aankomst in Nederland niet meer hadden. De president concludeerde dat de omstandigheid dat verzoeker een vervalst visum had gebruikt en een asielaanvraag had ingediend, niet leidde tot een ander oordeel. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel. De uitspraak werd gedaan op 19 oktober 2000, waarbij de president oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de belangen van verzoeker zwaarder deden wegen dan die van de verweerder.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/64528 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/64534 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/64537 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Syrische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik en mr. H.M. Schaak, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 4 oktober 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 29 september 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van
schadevergoeding.
1.3 Verzoeker heeft op 10 oktober 2000 in het Grenshospitium te Amsterdam een verklaring ondertekend, inhoudende dat hij ervan afziet op 10 oktober 2000 te verschijnen voor de fungerend president van deze rechtbank en
nevenzittingsplaats.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.5 De fungerend president heeft op 11 oktober 2000 besloten tot heropening van het onderzoek en bepaald dat verzoeker alsnog dient te worden gehoord. Het onderzoek in de zaak van verzoeker is vervolgens voortgezet op 17 oktober
2000. Daarbij is verzoeker gehoord en zijn de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid gesteld op de verklaringen van verzoeker te reageren.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die aanvragen waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat.
Dienaangaande overweegt de president als volgt.
2.4 Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag of verzoeker als gevolg van de inbeslagname van zijn paspoort en het in het ongerede raken van zijn identiteitsbewijs door, respectievelijk door toedoen van, verweerder bij
(gedwongen) terugkeer naar Syrië het risico loopt op een behandeling die is verboden bij artikel 3 EVRM. De president beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe is het navolgende redengevend.
2.5 Verzoeker heeft Syrië verlaten via de luchthaven van Damascus en in het bezit van zijn paspoort, met daarin een vervalst visum voor Canada, en zijn identiteitsbewijs. Verzoeker had het voornemen via Amsterdam naar Montreal
(Canada) te reizen. Het paspoort van verzoeker is, vanwege de aanwezigheid van het vervalste visum, hier te lande in beslag genomen door de Koninklijke Marechaussee en zal, aldus de gemachtigde van verweerder op de zitting van 10
oktober 2000, op termijn worden vernietigd. Het identiteitsbewijs van verzoeker is tijdelijk ingenomen door (waarschijnlijk ook) de Koninklijke Marechaussee, doch vervolgens, door onbekende oorzaak, in het ongerede geraakt.
Verzoeker is hier te lande geclaimd bij de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM), met welke maatschappij hij naar Nederland is gereisd. Verzoeker zal, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting van 10 oktober 2000, indien
daartoe aanleiding bestaat, naar Syrië worden teruggestuurd op basis van die claim en in het bezit van een zogenaamde "covering letter" dan wel een door de Syrische autoriteiten afgegeven laissez-passer.
2.6 De president vermag, uitgaande van het voorgaande, niet in te zien waarin verzoeker verschilt van andere Syrische (uitgeprocedeerde) asielzoekers die bij vertrek uit Syrië wel in het bezit waren van, al dan niet vervalste,
identiteitsdocumenten, deze na aankomst in Nederland niet meer bezaten (al dan niet als gevolg van inbeslagname) en waarvan de president niet is gebleken dat zij bij (gedwongen) terugkeer naar Syrië een behandeling als bedoeld in
artikel 3 EVRM hebben ondergaan dan wel het risico op een dergelijke behandeling hebben gelopen. Hierbij is de navolgende passage uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 augustus 1999 over Syrië
(kenmerk: DPC/AM/Adm.nr. 539482) in aanmerking genomen:
(...) In het kader van een identiteitsonderzoek is het standaard-procedure dat een uitgezette Syriër bij terugkeer aangehouden wordt ter controle van zijn gegevens. Dit vindt in ieder geval plaats bij Syrische onderdanen die niet in
het bezit zijn van een paspoort, maar reizen op een laissez-passer.
Bij binnenkomst in Syrië wordt, evenals bij uitreis, nagegaan of men niet op de landelijke signaleringslijst voorkomt. Deze controle kan enkele uren tot dagen duren, gedurende welke men in detentie verblijft (...).
2.7 In dit verband acht de president nog van belang dat verzoeker heeft verklaard dat hij voor zijn uitreis uit Syrië de toestemming van de Syrische autoriteiten heeft verkregen, hetgeen ook uit zijn paspoort blijkt, en dat niet is
gesteld, noch gebleken dat verzoeker voorkomt op een signaleringslijst als hiervoor bedoeld.
2.8 De omstandigheid dat verzoeker zich heeft bediend van een vervalst visum en de autoriteiten van Syrië hiervan bij zijn terugkeer mogelijk op de hoogte raken, leidt voorts evenmin tot een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat
in eerdergenoemd algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken wordt vermeld dat, hoewel de mogelijkheid bestaat dat men een gevangenisstraf tussen de twee en vijf jaar krijgt opgelegd wegens het gebruik van valse
documenten, deze bestraffing in de praktijk niet plaatsvindt en er slechts gevallen bekend zijn waarin illegaal uitgereisde Syriërs, die in het buitenland asiel hadden aangevraagd, bij terugkeer een geringe geldboete opgelegd
kregen. Verzoeker heeft geen gewag gemaakt van documenten waarin een ander beeld wordt geschetst dan uit vorengenoemd algemeen ambtsbericht naar voren komt. Verzoeker heeft voorts evenmin melding gemaakt van hem persoonlijk
betreffende feiten en/of omstandigheden die de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de Syrische autoriteiten bij zijn terugkeer in Syrië anders zullen handelen dan in meergenoemd algemeen ambtsbericht wordt vermeld.
2.9 Ook de omstandigheid dat verzoeker hier te lande een asielaanvraag heeft ingediend en ervan uit moet worden gegaan dat de Syrische autoriteiten hiervan bij zijn terugkeer op de hoogte raken, brengt de president niet tot een
ander oordeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat in meergenoemd algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken wordt vermeld dat het aanvragen in het buitenland van een vluchtelingenstatus volgens de Syrische
wetgeving niet als oppositie tegen de staat worden aangemerkt, het enkele feit dat men asiel heeft aangevraagd in het buitenland bij terugkomst in Syrië niet tot bestraffing leidt en er geen gevallen bekend zijn van in Westeuropese
landen uitgeprocedeerde asielzoekers die bij terugkeer in Syrië ernstige problemen hebben ondervonden louter vanwege het feit dat zij elders asiel hadden aangevraagd. Verzoeker heeft in dit verband verwezen naar een brief van
Amnesty International aan Vluchtelingenwerk Amsterdam van 11 april 2000 over Syrië. In die brief wordt vermeld dat het aanvragen van asiel in het buitenland door de Syrische autoriteiten kan worden gezien als een daad van oppositie,
personen die in verband worden gebracht met een verboden politieke partij of groepering bij terugzending het risico lopen gearresteerd te worden en te worden gemarteld en vooral vrijgelaten gevangenen die een verklaring hebben
moeten ondertekenen waarin zij hebben beloofd zich niet meer met politiek in te laten bij terugkeer een extra risico lopen. Verzoeker behoort echter niet tot de categorieën van personen met een extra risico op arrestatie (en
marteling) bij terugkeer als door Amnesty International omschreven. Verzoeker is immers nimmer lid geweest van een verboden politieke partij of beweging in Syrië en is weliswaar één maal meegenomen door hem onbekende personen, maar
heeft bij zijn vrijlating geen verklaring als hiervoor bedoeld ondertekend.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.11 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve
aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.12 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde
beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de
toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken.
2.13 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.14 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als
griffier.
afschrift verzonden op: 19 oktober 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.