ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9461

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/639, 00/1905
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse Koerd met vrees voor vervolging door IMIK

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraakse Koerd, die vreesde voor vervolging door de Islamitische Beweging van Irak (IMIK) bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Eiser, geboren in 1954, had eerder in Irak problemen ondervonden vanwege zijn lidmaatschap van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) en zijn kritische uitlatingen over de IMIK. De rechtbank beoordeelt of de vrees van eiser voor vervolging en een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gegrond is. De rechtbank oordeelt dat de informatie van de minister van Buitenlandse Zaken, die stelde dat de IMIK buiten Halabja geen reële bedreiging vormt, niet voldoende is om de vrees van eiser te ontkrachten. De rechtbank concludeert dat de asielrelaas van eiser geloofwaardig is en dat hij bij terugkeer naar Noord-Irak een reëel risico loopt op vervolging door de IMIK. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden beschikking van de staatssecretaris van Justitie en draagt deze op om opnieuw te beslissen met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/639 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/1905 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1954, van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen: eiser
gemachtigde: mr. B. Werink, advocaat te Groningen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 9 december 1999, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser tot Nederland toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen
wegens het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, is gehandhaafd.
1.2 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiser van 22 februari 2000 om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het
beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 25 mei 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.5 Bij brief van 21 juli 2000 heeft de rechtbank/fungerend president het onderzoek heropend om verweerder nadere vragen omtrent de invloed van de IMIK buiten Halabja te stellen. Verweerder heeft de vragen bij brief van 28 augustus
2000 beantwoord. Eiser heeft bij brief van 1 september 2000 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
In het beroep
2.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging,
zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.2 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan, onder meer indien zij is gegrond op omstandigheden ten tijde van
de bestreden beschikking die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.4 Bij de beoordeling van het onderhavige beroep gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten. Eiser is op 4 augustus 1997, met achterlating van zijn gezin in Noord-Irak, Nederland ingereisd. Op 5 augustus 1997 heeft eiser
aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij primaire beschikking van 16 oktober 1997, aan eiser uitgereikt op 21 oktober 1997,
heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd, wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Eiser heeft op 11 november 1997 een bezwaarschrift tegen deze beschikking ingediend. Op 31
mei 1999 is er op verzoek van verweerder een individueel ambtsbericht opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, met kenmerk DPC/AM/adm. nr. 233 (IRQ). Op 26 oktober 1998 heeft een gehoor door een Ambtelijke Commissie
plaatsgehad, waarna verweerder op 9 december 1999 het bezwaar ongegrond heeft verklaard en heeft besloten de aanvraag om verlenging van de aan eiser verleende vvtv niet in te willigen. Op 3 januari 2000 heeft eiser beroep ingesteld
tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar. Naar ter zitting is gebleken heeft eiser geen bezwaar ingesteld tegen de niet-verlenging van de verlenging van de vvtv. Vervolgens heeft eiser op 3 januari 2000 een verzoek om een
voorlopige voorziening ingediend bij de president van de rechtbank, welk verzoek bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 21 februari 2000 (met kenmerk 00/636 VRWET H) door de president niet ontvankelijk is
verklaard wegens niet tijdige betaling van het griffierecht. Vervolgens heeft eiser een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op 22 februari 2000. De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2000. Na
sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien het onderzoek te heropenen - tezamen met het onderzoek in de zaak AWB 99/3224 - teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de door de rechtbank gestelde
vragen omtrent de invloed van de IMIK buiten Halabja, te beantwoorden. Na ontvangst van de stukken heeft de rechtbank het onderzoek met instemming van partijen zonder nadere behandeling ter zitting gesloten.
2.5 Eiser heeft - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht ten aanzien van zijn motieven om zijn land van herkomst te verlaten. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Suleymania in
Noord-Irak. In 1978 is hij lid geworden van de PUK. Vanwege dit lidmaatschap is eiser in de periode 1986 tot 1988 vastgehouden door de Iraakse autoriteiten; zijn vrijlating in 1988 vond plaats in het kader van de zogenaamde
amnestieregeling. In Suleymania was eiser vanaf 1991 eigenaar van een kopieer- en typewinkel; hij gaf hier onder andere tijdschriften uit en was lid van de Unie van Koerdische schrijvers. In 1992 - na publicatie van een stuk over
onder andere de moordpartijen van de KDP - is eiser tweemaal gearresteerd door de KDP. Beide keren is eiser echter na korte tijd vrijgelaten na tussenkomst van de PUK.
In deze periode heeft eiser ook een tijdschrift voor links georiënteerde mensen, genaamd "Arbeidersliteratuur" uitgegeven, mede hierdoor heeft eiser problemen gekregen met de Islamic Movement of Iraqi Kurdistan (IMIK). Deze
problemen werden groter in 1993 toen eiser kritiek uitte tegen de ideeën van de IMIK en in 1994 toen eiser een lezing organiseerde tegen deze beweging. Hierna is eiser steeds bedreigd door de IMIK, kreeg hij brieven en zijn leden
van de IMIK naar zijn winkel gekomen. In 1995 hebben leden van de IMIK leden van de linkse beweging en intellectuelen vermoord, één van deze personen was B. Tijdens het verhoor van de verdachten bleek dat de IMIK een lijst had met
namen van mensen die vermoord moesten worden, de zogenaamde "dodenlijst". Eiser stond ook op deze lijst. Eiser vroeg naar aanleiding van deze lijst de bescherming van de PUK, maar deze wilde hem niet beschermen. In 1996 heeft eiser
een artikel vertaald met de titel "de verdediging van Rushdi", hierop heeft de IMIK een nepgranaat naar eiser gegooid met daaraan gebonden een dreigbrief.
In de periode september tot oktober 1996 verbleef eiser nabij de Iraanse grens omdat Suleymania tijdelijk in handen was van de KDP. Toen de PUK de macht in Suleymania weer heroverd had is eiser naar Suleymania teruggekeerd. Daar
bleek dat zijn winkel vernield was door de IMIK. Eiser heeft in deze periode middels pamfletten ook kritiek geuit op de PUK, als gevolg hiervan is eiser door de PUK opgepakt. Echter op bevel van de Minister-President van de PUK is
eiser na korte tijd weer vrijgelaten. Op 3 juli 1997 heeft de IMIK opnieuw de winkel van eiser in brand gestoken. Naar aanleiding van het bovenstaande heeft eiser op 15 juli 1997 zijn land van herkomst verlaten.
2.6 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de IMIK staat. Hiertoe wijst eiser op de overgelegde stukken waaruit blijkt dat hij diverse zeer
kritische artikelen over de IMIK heeft geschreven. Eiser wijst op de verklaring van C waarin bevestigd wordt dat eiser een bekende schrijver was en een rol heeft gespeeld binnen de culturele en de intellectuele bovenlaag van de
bevolking. C bevestigd voorts dat eiser actief betrokken is geweest bij het drukken en verspreiden van pamfletten en publiciteitsmateriaal voor diverse organisaties, waaronder het blad Arbeidersliteratuur. Voorts is het volgens
eiser maar de vraag of en zo ja in hoeverre de PUK bescherming wil bieden. De PUK maakt immers tegenwoordig deel uit van de regering waarin ook leden van de IMIK zijn vertegenwoordigd en voorts heeft de IMIK de steun van Iran.
Derhalve hebben beide partijen tegenwoordig banden met elkaar en kan de PUK de IMIK niet zomaar ter zijde schuiven. Eiser verwijst voorts naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch van 3 maart 2000 met
kenmerk AWB 98/8773, waarin de rechtbank overweegt dat uit de in die zaak overgelegde informatie niet zonder meer kan worden afgeleid dat de PUK daadwerkelijk bescherming kan en wil bieden. Verweerder heeft dit niet uitsluitend
kunnen onderbouwen met verwijzing naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998.
2.7 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de IMIK als politiek opposant wordt gezien. Immers, eiser heeft geen fysieke bedreigingen ondervonden. Indien het er toch voor
gehouden dient te worden dat eiser als politiek opposant te boek staat, valt niet in te zien waarom de IMIK geen verdergaande maatregelen tegen eiser heeft genomen. Verweerder verwijst voorts naar de diverse ambtsberichten waaruit
blijkt dat de IMIK buiten Halabja geen reële bedreiging vormt en in Suleymania slechts een kleine minderheidsbeweging is zonder enige machtsbasis, waartegen de bescherming van de PUK kan worden ingeroepen. De enkele stelling van
eiser dat de PUK geen bescherming wil bieden is ter weerlegging hiervoor onvoldoende, nu uit het relaas van eiser duidelijk blijkt dat de PUK hem wel bescherming wil bieden. Immers, de PUK heeft eiser steeds beschermd. Tenslotte
stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser een binnenlandsvluchtalternatief heeft in Noord-Irak.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Ten aanzien van het beroep tegen de niet-inwilliging van het verzoek om toelating als vluchteling en de niet-inwilliging van het verzoek om een vergunning tot verblijf, voor zover gestoeld op dreigende schending van artikel 3
EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
2.9 Tegen de achtergrond van de algehele situatie in Noord-Irak zoals die blijkt uit de achtereenvolgende ambtsberichten sedert 1998 acht de rechtbank met verweerder niet aannemelijk dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van de PUK in
Noord-Irak moet vrezen voor vervolging van de zijde van de Centraal-Iraakse overheid, omdat eiser niet aangemerkt moet worden als een prominent politiek activist of gedeserteerde officier boven de rang van kapitein.
2.10 Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser moet vrezen voor de PUK bij terugkeer naar het door hen beheerste gebied. Zijn relaas bevat daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Voor zover eiser nog van KDP zou moeten
vrezen, kan hij zich daaraan onttrekken door naar PUK-gebied terug te keren.
2.11 De beoordeling spitst zich dan ook geheel toe op de vraag of eiser bij terugkeer moet vrezen voor vervolging door dan wel een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige bejegening zijdens de Islamitische
Beweging/IMIK. Verweerder acht deze vrees niet gegrond en het asielrelaas op deze onderdelen niet geloofwaardig.
2.12 Verweerder heeft deze beoordeling geplaatst tegen de achtergrond van zijn inschatting van de algehele situatie ter plaatse. Omtrent de positie van IMIK heeft verweerder bij de beschikking in primo overwogen dat gezien de
ondergeschikte positie van de Islamitische Beweging in Iraaks Koerdistan niet snel dient te worden aangenomen, dat van die kant vervolging te vrezen valt. Verder overwoog verweerder, dat eiser afkomstig is uit Suleymania dat in
handen is van de PUK. In de beschikking op bezwaar heeft verweerder zich er op beroepen dat uit de ambtsberichten van 31 maart en 13 november 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in Noord-Irak met
respectievelijke kenmerken DPC/AM-568758 en DPC/AM-5687558 blijkt dat de PUK-autoriteiten in staat zijn om bescherming te bieden aan hen die stellen door de IMIK te worden bedreigd. Verweerder wijst er daar ook op, dat in deze
ambtsberichten op basis van informatie uit de regio wordt weersproken dat de IMIK in staat zou zijn om buiten het gebied om de stad Halabja mensen die er een andere mening op na houden op een reële manier te bedreigen. Ook bij het
verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat IMIK buiten het gebied rond Halabja geen reële bedreiging vormt.
2.13 Eiser in deze zaak, zowel als eiser in de zaak met zaaknummers AWB 99/3224 & 99/3226 en 00/1303, heeft deze inschatting van verweerder gemotiveerd weersproken onder verwijzing naar:
- Ambtsberichten Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 en 12 april 2000 met kenmerk DPC/AM 680574;
- informatie van Amnesty International (rapport van 8 april 1998);
- brief Amnesty International Nederland d.d. 30 augustus 2000 en 12 september 2000;
- Report International Federation of Iraqi Refugees van 10 juni 2000 "Political and legal analysis of Kuridistan of Iraq";
- krantenberichten van 18 november 1999 (naam van het blad: Peyam) en 15 maart 2000 (naam van het blad: Gulan) waarin verslag wordt gedaan van bekentenissen omtrent aanslagen op instigatie van de IMIK/Islamitische Beweging;
- een videoband van Kurdistan TV van onbekende datum inhoudende bekentenissen omtrent aanslagen op instignatie van de IMIK/Islamitische Beweging;
- uitspraak van rechtbank Haarlem van 1 augustus 2000 met kenmerk AWB 99/3352 VRWET H.
2.14 De rechtbank heeft verweerder verzocht de vraag te beantwoorden hoe de informatie in het ambtsbericht van 13 november 1998 zich verhoudt tot voornoemde informatie van Amnesty International uit 1998, alsmede de vraag of gelet
op de door beide eisers overgelegde berichtgeving er nog van kan worden uitgegaan dat IMIK buiten het gebied van Halabja geen reële bedreiging kan vormen. Op verzoek van verweerder heeft de Minister van Buitenlandse Zaken deze
vragen beantwoord en wel - voor zover van belang - als volgt:
"In het algemeen is het doel van een algemeen ambtsbericht een beeld te schetsen van de algemene veiligheids- en mensenrechtensituatie in een land. In een algemeen ambtsbericht zal dan ook niet zozeer nadruk worden gelegd op
incidenten als wel op ontwikkelingen. De informatie in het algemene ambtsbericht van 13 november 1998 is dan ook niet in tegenspraak met informatie van Amnesty International. Uit het algemeen ambtsbericht kan worden afgeleid dat
niet volledig kan worden uitgesloten dat individuen die behoren tot fundamentalistisch-islamitische stromingen in Noord-Irak aanslagen plegen op personen die zich niet conformeren aan de islamitische gedragsnormen. Ofschoon PUK en
KDP geen agressie tolereren van andere groeperingen in Noord-Irak, kunnen zij niet elke individuele aanslag voorkomen (zie het tweede tekstblok op pagina 5 van het algemeen ambtsbericht over Noord-Irak d.d. 13 november 1998). Het
algemeen ambtsbericht van 13 november 1998 maakt bijvoorbeeld op pagina 4 van de bijlage melding van één of meer aanslagen door de Noord-Iraakse Hamas-beweging in 1998 in Sulaymaniyya en Erbil."
en:
"Ook thans kan niet volledig worden uitgesloten dat leden van de IMIK of leden van andere islamitische bewegingen in Noord-Irak aanslagen plegen. Incidenteel hebben in het verleden buiten het gebied van Halabja acties
plaatsgevonden die door de IMIK of splintergroeperingen van de IMIK geïnitieerd zouden zijn. Ook voor de periode na 13 november 1998 gold evenwel mijn standpunt dat de IMIK buiten het gebied van Halabja in beginsel geen reële
bedreiging vormde voor andersdenkenden. Ik wijs hierbij op hetgeen hieromtrent staat opgenomen in het algemeen ambtsbericht over Noord-Irak d.d. 12 april 2000 met kenmerk DPC/AM 680574 (in het bijzonder pagina 53). De KDP en de PUK
hebben de veiligheidssituatie in hun respectievelijke gebieden in het algemeen goed onder controle. Zo beschikken PUK en KDP bijvoorbeeld over een eigen politiemacht. In het algemeen kunnen KDP en PUK in staat worden geacht
bescherming te bieden aan de bevolking tegen eventuele aanslagen van de zijde van de IMIK. Het totaal aan incidenten in Noord-Irak, zeker daar waar het gaat om incidenten met een politiek karakter, is nog steeds beperkt."
2.15 Anders dan verweerder aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd, kan zowel bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas ten aanzien van de bedreigingen van IMIK, als bij de inschatting van de
risico's bij terugkeer naar Noord-Irak naar een plaats buiten Halabja, uit deze door de Minister van Buitenlandse Zaken verstrekte informatie geen andere conclusie worden getrokken dan dat de weerspreking in het ambtsbericht van 18
november 1998, dat IMIK buiten Halabja geen reële bedreiging kan vormen voor andersdenkenden, niet deugdelijk gefundeerd is. Gezien de in de brief van 23 augustus 2000 door de Minister verstrekte gegevens moet rekening gehouden
worden met de mogelijkheid dat een asielrelaas inhoudende dat de asielzoeker buiten Halabja en omgeving door IMIK is bedreigd - welke relaas gestaafd is met verwijzing naar dreigementen naar en aanslagen op de asielzoeker -
geloofwaardig moet worden geacht en dat vrees voor vervolging, dan wel risico op een met 3 EVRM strijdige bejegening, van de zijde van IMIK voor andersdenkenden en zij die zich in de ogen van de Islamieten niet aan Islamitische
gedragsregels houden, buiten Halabja niet van elke grond is ontbloot. De verstrekte gegevens wettigen voorts niet de conclusie dat PUK - en KDP - in het algemeen buiten het gebied rond Halabja afdoende bescherming tegen dergelijke
aanslagen van de zijde van IMIK kunnen bieden, omdat uit de wederzijds overgelegde informatie en tegen de achtergrond van de machtsverhoudingen in de regio moet worden afgeleid, dat dergelijke aanslagen in aantal daarvoor te talrijk
zijn.
Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat de beoordeling van de invloed van IMIK in Noord-Irak bevestiging vindt in het meeste recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Noord-Irak van 12 april 2000
met kenmerk DPC/AM-680574 waar op pagina 53 wordt vermeld dat niet geheel duidelijk is in hoeverre IMIK - aldaar aangeduid met IMK - ook actief is buiten Halabja en omgeving, maar dat niet volledig kan worden uitgesloten dat IMIK
ook buiten Halabja incidenteel een aanslag kan plegen en dat de moslimfundamentalisten de laatste maanden iets actiever lijken te zijn geworden met aanslagen.
2.16 Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het asielrelaas van eiser voor zover het betreft zijn vrees voor vervolging door - c.q. het risico op een met artikel 3 EVRM strijdige bejegening van de zijde van - IMIK niet
ongeloofwaardig. Het relaas is innerlijk consistent en past in hetgeen bekend is over de aard van de doelwitten die IMIK in de regel uitkiest om haar denkbeelden ten koste van andersdenkenden uit te dragen. De op verzoek van
verweerder uitgebrachte individuele ambtsberichten spreken het relaas niet tegen. Eisers werkzaamheden als drukker en als hoofdredacteur heeft hij reeds voor de bestreden beschikking met bewijsstukken onderbouwd. De brand in zijn
drukkerij in 1997 wordt door verweerder niet betwist. In beroep heeft eiser voorts zijn van het begin af aan ingenomen stelling dat hij zich ook zelf in artikelen in het door hem uitgeven tijdschrift kritisch over IMIK/islamitische
beweging heeft uitgelaten alsnog met bewijsstukken onderbouwd. Dat de brand in 1997 aan IMIK kan worden toegeschreven heeft eiser in het licht van zijn overige relaas voldoende aannemelijk gemaakt.
Daarbij tekent de rechtbank nog aan dat uit rechtsoverweging 2.15 ook voortvloeit dat van een binnelandsvluchtalternatief in Noord-Irak voor eiser geen sprake kan zijn.
2.17 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert en niet in stand kan blijven.
2.18 Het beroep is gegrond en de beschikking moet worden vernietigd.
In de voorlopige voorziening
2.19 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
In de voorlopige voorziening en het beroep
2.20 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.775,-- (1 punt voor het verzoek-/beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor de nadere schriftelijke inlichtingen,
wegingsfactor 1).
2.21 De rechtbank en president zien tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
2.22 verklaart het beroep gegrond;
2.23 vernietigt de bestreden beschikking van 9 december 1999;
2.24 draagt verweerder op om binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
2.25 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.775,-- onder verwijzing naar de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
2.26 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50,--.
De president:
2.27 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2000, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
afschrift verzonden op: 10 novemebr 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.