ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9459

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/12004
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om vergunning tot verblijf en de toepassing van nieuwe jurisprudentie

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van eiser, een Ghanese nationaliteit, om een vergunning tot verblijf in Nederland. De aanvraag werd ingediend op 8 november 1999, één dag voordat de rechtbank uitspraak deed in een eerdere procedure. Eiser verklaarde dat hij deze nieuwe aanvraag indiende om te voorkomen dat het mvv-vereiste tegengeworpen zou worden in het geval de eerdere uitspraak negatief zou zijn. De rechtbank behandelde in deze procedure nagenoeg hetzelfde feitencomplex als in de vorige procedure. Eiser stelde dat de veranderde jurisprudentie aanleiding moest geven tot een ander oordeel, maar de rechtbank oordeelde dat hij in wezen hoger beroep wilde instellen, wat niet mogelijk was volgens artikel 33e van de Vreemdelingenwet.

De rechtbank overwoog verder dat eiser niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank had in een eerdere uitspraak al geoordeeld dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren om hem verblijf in Nederland toe te staan. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag op juiste gronden was afgewezen en dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te vernietigen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De uitspraak werd gedaan op 9 november 2000 door rechter D. Radder, in aanwezigheid van griffier M.J. Wientjes.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/12004 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1985, bezit de Ghanese nationaliteit. Hij is op 31 oktober 1994 Nederland ingereisd. Op 9 december 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om
verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: “verblijf bij vader C”. Bij besluit van 31 maart 1999 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit bij bezwaarschrift van 21 april 1999
bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 11 mei 1999 en aangevuld bij brief van 5 oktober 1999. Het bezwaar is bij besluit van 11 oktober 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 1 november 1999 heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep
ingesteld bij de rechtbank. De gronden van beroep zijn ingediend bij brief van 16 december 1999. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 10 februari 2000 zijn de op de zaak betrekking
hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 9 augustus 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij schrijven
van 18 augustus 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2000. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. J.S. Duttenhofer, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.J.J. Stams,
gemachtigde, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sedert 31 oktober 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland.
Eiser heeft eerder een aanvraag om toelating bij zijn vader ingediend op 29 juli 1997. Bij besluit van 16 september 1997 is afwijzend beslist op deze aanvraag. Op 9 oktober 1997 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit
bezwaar is bij besluit van 30 januari 1998 ongegrond verklaard. Het op 23 februari 1998 ingediende beroepschrift is bij uitspraak van 10 december 1998 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt
in die uitspraak dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating in het kader van gezinshereniging vanwege het feit dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn vader is verbroken, omdat
eiser is opgenomen in een ander gezin. Voorts oordeelt de rechtbank dat er overigens geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die tot toelating nopen. De rechtbank oordeelt onder meer dat eiser geheel in de Ghanese
samenleving is geïntegreerd, dat onvoldoende is aangetoond dat zijn tante wegens ziekte niet langer de zorg voor eiser op zich kan of wil nemen, dat er nog overige familieleden zijn in Ghana, op wie eiser, met eventuele steun van
zijn vader vanuit Nederland, voor opvang een beroep zou kunnen doen. Voorts behoeft de enkele omstandigheid dat eiser hier te lande een aantal jaren de basisschool heeft bezocht, gelet op zijn leeftijd, aan terugkeer naar Ghana niet
in de weg te staan. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat er sprake is
van familie- of gezinsleven in de zin van dit artikel, maar dat hieruit in dit geval geen positieve verplichting voor verweerder voortvloeit om eiser verblijf in Nederland toe te staan.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag op juiste gronden met
toepassing van artikel 4:6 van de Awb is afgewezen. Er is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging. Zo is niet gebleken dat eiser niet kan worden geacht zich
met behulp van familieleden in Ghana en met eventuele financiële hulp van zijn vader vanuit Nederland zelfstandig te kunnen handhaven in zijn land van herkomst. Het enkele feit dat eiser al geruime tijd in Nederland verblijft is
geen relevant nieuw feit of een veranderde omstandigheid. De door eiser gestelde (verdere) inburgering heeft plaatsgevonden gedurende illegaal verblijf in Nederland, zodat eiser hieraan volgens vast beleid van verweerder geen recht
op toelating kan ontlenen.
4. Eiser meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Hij heeft in beroep een aantal uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats overgelegd die dateren van na de uitspraak van 10 december 1998 van deze
rechtbank en zittingsplaats in de vorige procedure, alsmede de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 11 juli 2000, Ciliz versus Nederland, JV 2000, 187.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat zich sinds het bestreden besluit van 30 januari 1998 weliswaar geen nieuwe feiten hebben voorgedaan met betrekking tot de levensomstandigheden van eiser en zijn vader, maar dat de overgelegde
jurisprudentie noopt tot een andere beoordeling door de rechtbank. Voorts heeft eiser er op gewezen dat sedert het besluit van 30 januari 1998 twintig maanden zijn verstreken, waardoor eiser ten tijde van het onderhavige bestreden
besluit inmiddels vijf jaar in Nederland woonachtig en ingeburgerd was. Het zou van onevenredige hardheid zijn om eiser terug te laten keren naar zijn land van herkomst. Eiser heeft desgevraagd verklaard dat de reden voor het
indienen van een nieuwe aanvraag was gelegen in het feit dat eisers vader zich niet kon verenigen met het bestreden besluit van 30 januari 1998 en dat hij zich voorts niet wilde neerleggen bij een eventuele ongegrondverklaring van
het beroep. Dat eiser met het indienen van een nieuwe aanvraag om toelating niet heeft gewacht op de uitspraak van de rechtbank heeft te maken met de invoering van het wettelijk mvv-vereiste op 11 december 1998.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag in de onderhavige procedure is ingediend één dag voordat de rechtbank in de vorige procedure tot een uitspraak kwam. De belangrijkste reden hiervoor was – zoals eiser ter zitting heeft
verklaard – om in geval deze uitspraak voor eiser negatief zou uitvallen opnieuw te kunnen procederen zonder het mvv-vereiste tegengeworpen te krijgen. De rechtbank stelt voorts vast dat in de huidige procedure nagenoeg hetzelfde
feitencomplex als in de vorige procedure ter beoordeling van de rechtbank staat. Ten aanzien van eisers standpunt dat de veranderde stand van de jurisprudentie voor de rechtbank thans aanleiding moet zijn in de huidige procedure een
ander oordeel te vellen over hetgeen reeds in de vorige procedure aan de orde is gekomen overweegt de rechtbank dat eiser met de huidige aanvraag, blijkens zijn verklaring ter zitting, in wezen heeft beoogd hoger beroep in te
stellen. Ingevolge artikel 33e van de Vw is hoger beroep van beslissingen van deze rechtbank in beroepen van beschikkingen, gegeven op grond van deze wet, uitgesloten. Reeds om deze reden dient het beroep van eiser op de veranderde
stand van de jurisprudentie te falen.
6. Voor zover de in de loop van deze procedure door eiser naar voren gebrachte nieuwe omstandigheid, te weten het tijdsverloop tussen het besluit van 30 januari 1998 en dat van 11 oktober 1999, voor verweerder aanleiding had moeten
zijn in deze procedure tot een andere afweging te komen, overweegt de rechtbank als volgt. Nog afgezien van de vraag of verweerder artikel 4:6 van de Awb terecht heeft toegepast is de rechtbank van oordeel dat het relatief korte
tijdsverloop tussen voornoemde besluiten geen aanleiding geeft om de zaak thans, in samenhang met hetgeen in de vorige procedure reeds was aangevoerd, anders te beoordelen. De rechtbank overweegt voorts dat, gelet op de uitspraak
van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 19 februari 1998 (JV 1998/46), eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan aannemelijk is te achten dat inmiddels bij terugkeer van eiser
naar het land van herkomst sprake is van een bijzonder schrijnende situatie. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat de door hem aangevoerde nieuwe jurisprudentie moet worden beschouwd als een nieuw feit in de zin van artikel
4:6 van de Awb overweegt de rechtbank dat, wat hier ook van zij, eiser dit argument dusdanig laat in de procedure heeft ingebracht, te weten bij brief van 18 augustus 2000 teneinde zich daar ter zitting op te beroepen, dat daarmee
in het kader van deze procedure geen rekening kan worden gehouden.
7. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken van relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden oordeelt de rechtbank dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eisers aanvraag om toelating niet voor
inwilliging in aanmerking komt.
8. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
9. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
10. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
11. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2000, door
mr. D. Radder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Wientjes, griffier.
Afschrift verzonden op: 22 december 2000
Conc.: RW
Coll:
Bp: -
D: B
110497