6.2. Ter zitting van 20 september 2000 heeft de gemachtigde van verweerder nog het volgende gesteld. De eis dat de aanvraag door de aanvrager persoonlijk dient te worden ondertekend, heeft als wettelijke basis artikel 16, eerste
lid, aanhef en onder a, van de Vw jo artikel 52, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Nu aldus niet is voldaan aan dit wettelijk voorschrift is artikel 4:5 van de Awb terecht toegepast. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb,
dat bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met het bestuursorgaan kan laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, staat aan het vorenstaande niet in de weg. De strekking van
dit artikel gaat niet zo ver, dat een aanvrager zich in elk contact met het bestuursorgaan kan laten vertegenwoordigen. In het geval het bestuursorgaan bij vergaring van noodzakelijke informatie van of over de aanvrager zelf is
aangewezen op direct contact met de aanvrager moet dit artikel toepassing missen. Daarvan is bij een aanvraag ter zake van een verblijfsrecht sprake. Deze is immers onmiddellijk op de persoon van de aanvrager gericht. In dit licht
bezien kan van de aanvrager worden geëist dat hij door ondertekening van de aanvraag laat blijken dat hij een besluit wenst. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem,
van 20 augustus 1999 (JV 1999, nr. 261). Eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 20 november 1996 kan hem niet baten nu in deze uitspraak is miskend dat artikel 16, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Vw jo artikel 52, eerste lid, van het Vb de wettelijke grondslag vormt voor de eis dat de aanvraag door eiser zelf wordt ondertekend. In het onderhavige geval was eiser ten tijde van de aanvraag met
onbekende bestemming vertrokken; hij stelde dus kennelijk geen prijs op toelating.
Voorts heeft verweerder opgemerkt dat geen sprake is van een onbevoegd genomen besluit in primo. Aan de betrokken beslissingsambtenaar was ingevolge artikel 1 van de Ondermandaatsregeling van het Hoofd Immigratie- en
Naturalisatiedienst (Stcr. 1997, 247) de bevoegdheid gemandateerd om op aanvragen als de onderhavige te beslissen. Weliswaar is in strijd met artikel 10:10 van de Awb in het besluit in primo niet vermeld namens welk bestuursorgaan
het besluit is genomen, maar dit vormt geen grond voor vernietiging van het thans bestreden besluit. Het betreft immers een schending van een vormvoorschrift in primo die, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, kan worden
geacht te zijn hersteld, te meer nu het bestreden besluit namens het bevoegde bestuursorgaan is genomen.