ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9450

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6967
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.H. de Jong- van Dooijeweert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot verblijf op basis van partnerbeleid en middelenvereiste

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Surinaamse nationaliteit bezittende man, voor een vergunning tot verblijf in Nederland op basis van zijn relatie met een Nederlandse partner. Eiser diende zijn aanvraag in op 9 september 1998, maar deze werd op 26 oktober 1998 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd op 8 juni 1999 ongegrond verklaard. Hierop volgde een beroepschrift op 2 juli 1999, waarbij eiser zijn standpunt verder onderbouwde. De rechtbank heeft de zaak versneld behandeld en op 27 oktober 2000 vond de zitting plaats. Eiser werd bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de verweerder vertegenwoordigd werd door een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte het netto-normbedrag voor gezinnen had vergeleken met het netto-inkomen van de partner van eiser als alleenstaande, in plaats van als samenwonend. Dit was in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat het bestreden besluit niet deugde en vernietigd moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verplichtte de verweerder om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op f 1.420,- werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van het middelenvereiste in het partnerbeleid en de noodzaak voor de overheid om een zorgvuldige afweging te maken bij de beoordeling van aanvragen voor verblijf op basis van een relatie. De rechtbank stelde vast dat de partner van eiser niet voldoende middelen van bestaan had, maar dat dit niet op de juiste wijze was beoordeeld door de verweerder. De uitspraak is gedaan op 24 november 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/6967 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1973, bezit de Surinaamse nationaliteit. Op 9 september 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel:
“verblijf bij Nederlandse partner, C”. Bij besluit van 26 oktober 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 30 november 1998 bezwaar gemaakt, welk bezwaar is aangevuld met gronden bij
brief van 15 december 1998. Dit bezwaar is bij besluit van 8 juni 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 2 juli 1999 heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiser heeft zijn beroepschrift aangevuld met gronden bij brief van 15 september 1999. De rechtbank heeft partijen
meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 8 december 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij schrijven van 13
oktober 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B. van den
Berg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De partner van eiser heeft een akte van benoeming van 18 maart 1998 overgelegd waaruit blijkt dat zij sedert 1 augustus 1997 voor onbepaalde tijd in
dienst is bij de “Christelijke Scholengroep Amsterdam”(CSGA). De volgende salarisspecificaties van de partner van eiser zijn overgelegd:
- januari 1998 tot en met juni 1998 overgelegd waarop een brutosalaris is vermeld van f 2343,-;
- juli 1998 waarop een brutosalaris van f 2358,- is vermeld;
- augustus 1998 tot en met oktober 1998 waarop een salaris van f 2445,- is vermeld;
- januari 1999 en maart 1999, waarop een brutosalaris van f 2457,- is vermeld;
- mei 1999 en april 1999 waarop een brutosalaris van f 2554,- is vermeld;
- januari 2000 tot en met april 2000 en juni 2000 waarop een brutosalaris van f 2662,- is vermeld.
3. Eiser meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Daarbij beroept hij zich op hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. De partner van eiser voldoet aan het middelenvereiste nu verweerder
ten onrechte het bedrag dat zij maandelijks aan een spaarloonregeling besteedt niet heeft betrokken bij haar inkomen. Eisers partner verdient f 2014,99 per maand waarbij nog het bedrag van de spaarloonregeling ad f 142,16 per
maand, en haar vakantiegelduitkering, die f 144,33 netto per maand bedraagt, opgeteld moeten worden. De omstandigheid dat eisers partner ten onrechte enige tijd in tariefgroep 4 was ingedeeld, doet aan het voorgaande niet af. Voorts
hebben eiser en zijn partner nimmer een beroep op de openbare kas gedaan waarmee impliciet is voldaan aan de ratio van het beleid met betrekking tot het middelenvereiste. Het is onredelijk dat verweerder het netto-normbedrag voor
een gezin vergelijkt met het netto-inkomen van de partner van eiser als alleenstaande. Hierbij wordt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 6 december 1999 (JV 2000/S 64). Verweerder zou
het netto-inkomen van de partner van eiser als samenwonend met eiser, als uitgangspunt moeten nemen. Eisers partner is inmiddels bevallen van een kind, dat door eiser is erkend. Gedwongen terugkeer van eiser naar Suriname zal leiden
tot een schending van het recht op familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet op grond van het partnerbeleid voor toelating in aanmerking komt nu niet wordt voldaan aan het middelenvereiste. Het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene
Bijstandswet (Abw) bedraagt f 1963,24 netto per maand en eisers partner ontvangt een salaris ter hoogte van f 1743,51 netto per maand en een bedrag van f 139,16 in het kader van een spaarloonregeling. Indien deze bedragen bij elkaar
opgeteld worden, daargelaten of het gehele bedrag van de spaarloonregeling bij het netto-inkomen moet worden opgeteld, beschikt de partner van eiser niet over voldoende middelen van bestaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat,
hoewel hiertoe in de gelegenheid gesteld bij brieven van respectievelijk 14 januari 1999, 1 februari 1999 en 13 april 1999, eiser niet middels een verklaring van de belastingdienst heeft aangetoond dat het netto-inkomen van zijn
partner is gestegen doordat haar tariefgroep is gewijzigd. Niet is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Suriname in een dusdanig schrijnende situatie zal geraken dat hij op grond van klemmende redenen van humanitaire aard
toegelaten moet worden. De weigering om eiser verblijf hier te lande toe te staan brengt geen schending van artikel 8 EVRM met zich mee.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
7. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde beleid inzake de toelating van partners neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vc 1994, is dat degene bij
wie verblijf wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw.
8. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Abw, dat wil zeggen ten minste het netto-normbedrag voor de desbetreffende categorie
echtparen/gezinnen.
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste een jaar beschikbaar zijn (Vc 1994 onder B1/3.2.3.4).
9. Partijen worden verdeeld gehouden omtrent de vraag of de partner van eiser beschikt over voldoende middelen van bestaan, zoals hierboven beschreven.
10. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 december 1999 is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het feit dat de achtergrond van het middelenvereiste in het partnerbeleid is dat
degene bij wie toelating wordt beoogd in staat moet zijn de kosten hiervan (duurzaam) te dragen, verweerder in het onderhavige geval het netto-normbedrag voor gezinnen had moeten vergelijken met het netto-inkomen van de partner van
eiser als samenwonend met eiser en derhalve met gebruik van de in dat geval toepasselijke fiscale tariefgroep. Nu verweerder ten onrechte het netto-normbedrag voor gezinnen uit de Abw heeft vergeleken met het netto-inkomen van de
partner van eiser als alleenstaande ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering zodat dit, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
11. Op grond van het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
12. Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser is verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op f 1.420,- als kosten van de verleende rechtsbijstand.
13. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- (zegge tweehonderdenvijfentwintig gulden);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,- (zegge veertienhonderdentwintig gulden) als kosten van de verleende rechtsbijstand, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2000, door
mr. E.H. de Jong- van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. de Man, griffier.
Afschrift verzonden op: 14 december 2000
Conc.:CM
Coll:ISP
Bp:
D:B
110497