ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9449

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1094
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J. Bosma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van aanvraag om vergunning tot verblijf en zorgvuldigheid van de overheid

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen de buitenbehandelingstelling van een aanvraag om een vergunning tot verblijf. Eiser, een Ecuadoraanse nationaliteit, had op 10 december 1998 een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie te Amsterdam-Amstelland om een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner. De aanvraag werd op 14 januari 1999 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van benodigde documenten. Eiser had verzocht om uitstel van de termijn om de aanvraag aan te vullen, maar verweerder heeft niet op dit verzoek gereageerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld door het verzoek om uitstel niet in overweging te nemen voordat een besluit werd genomen over de aanvraag. De rechtbank benadrukte dat de overheid zorgvuldig moet omgaan met termijnen en dat het niet voldoende is om een aanvraag buiten behandeling te stellen zonder adequate communicatie over de gevolgen van het niet tijdig indienen van documenten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/10904 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1970, bezit de Ecuadoraanse nationaliteit. Op 10 december 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie te Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf
bij Nederlandse partner, C (hierna: C). Bij besluit van 14 januari 1999, verzonden op 18 januari 1999, heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend op 12
februari 1999, aangevuld bij brief van 1 maart 1999 en bij brief van 5 maart 1999. Het bezwaar is bij besluit van 31 augustus 1999 ongegrond verklaard. Het besluit is op dezelfde dag aan de gemachtigde van eiser gezonden.
2. Bij beroepschrift van 24 september 1999, aangevuld bij brief van 22 november 1999, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen.
Op 22 maart 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 8 augustus 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft bij
brief van 25 augustus 2000 de stukken aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr.
B. Hoepelman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was C ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Eiser en C hebben samen een kind, D, geboren op [...] 1998
te B.
3. Eiser meent dat zijn aanvraag om toelating ten onrechte buiten behandeling is gesteld.
In bezwaar voert eiser daartoe het volgende aan. Eiser is bij brief van 24 december 1998 in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen vóór 10 januari 1999. In die brief is hij echter niet gewezen op de omstandigheid dat bij
het ongebruikt laten van de termijn buitenbehandelingstelling zou volgen. Derhalve mocht eiser erop vertrouwen dat verweerder op eisers verzoek om uitstel tot 5 februari 1999 eerst zou reageren in plaats van tot
buitenbehandelingstelling over te gaan. Dit klemt te meer, nu het gaat om een beleidswijziging van verweerder. Tot voor kort werden aanvragen waarbij niet alle stukken binnen de gestelde termijn waren overgelegd niet buiten
behandeling gesteld maar op inhoudelijke gronden afgewezen. In de brief van 24 december 1998 is eiser niet voor deze beleidswijziging gewaarschuwd. Gelet op het voorgaande is de beslissing niet zorgvuldig tot stand gekomen.
Bovendien lijkt de overweging van verweerder over de ‘onzekere toekomstige gebeurtenis’ te verwijzen naar een inhoudelijke afwijzing. Eiser heeft in bezwaar alsnog de gevraagde stukken overgelegd. Hij is van mening dat deze stukken
kunnen worden meegenomen in de beslissing op bezwaar.
In beroep stelt eiser dat het besluit van verweerder aan een motiveringsgebrek lijdt, aangezien niet is ingegaan op de stelling van eiser dat hij niet op artikel 4:5 van de Awb is gewezen. In het bestuursrecht is het gebruikelijk
dat de consequenties van het niet tijdig voldoen worden meegedeeld aan de betrokken persoon. In het bestreden besluit wordt verder ten onrechte vermeld dat eiser op 5 februari 1999 om uitstel heeft verzocht. Het verzoek is echter op
8 januari 1999 bij de Vreemdelingendienst ontvangen, dat wil zeggen vóór de gestelde termijn. Derhalve kan niet worden gesteld dat de termijn ongebruikt is verlopen. Eiser merkt ten slotte nog op dat de geboorteverklaring en de
ongehuwdverklaring van eiser op 25 januari 1999 zijn gelegaliseerd, zodat het uitstel waarom eiser had gevraagd voldoende was geweest voor het overleggen van de documenten. Eiser is op 29 juni 1999 met C in het huwelijk getreden.
Bij brief van 25 augustus 2000 legt eiser nog een kopie over van een verzoek van de Vreemdelingendienst om nadere stukken in een andere zaak, waarbij de betrokken persoon erop wordt gewezen dat zijn aanvraag buiten behandeling zal
worden gesteld als eiser niet tijdig of onvoldoende gegevens levert.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op goede gronden, met toepassing van artikel 4:5 van de Awb, buiten behandeling is gesteld. Ten tijde van de indiening van de
aanvraag heeft eiser geen van de stukken, die voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijn, overgelegd. Op 24 december 1998 heeft verweerder aan eiser een termijn gesteld tot 10 januari 1999 om de aanvraag aan te vullen. Deze
termijn heeft eiser ongebruikt laten verstrijken. Dat eiser heeft verzocht om uitstel van de termijn voor het aanvullen van de aanvraag doet aan het voorgaande niet af. In dit verband acht verweerder het van belang dat artikel 4:5
van de Awb niet met zich meebrengt dat de daarin bedoelde termijn mede kan worden benut voor het alsnog verkrijgen van stukken, waarover de aanvrager ten tijde van de aanvraag de beschikking had kunnen hebben. Voorts stelt
verweerder zich op het standpunt dat het feit dat eiser in bezwaar alsnog relevante stukken heeft overgelegd evenmin aan het voorgaande afdoet. In bezwaar wordt gekeken of verweerder op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan
artikel 4:5 van de Awb. In dit verband merkt verweerder op dat eiser sinds 26 augustus 1998 de tijd heeft gehad de benodigde stukken over te leggen. Voorts is terecht van horen afgezien.
In het verweerschrift stelt verweerder nog dat artikel 4:5 van de Awb geen vorm voorschrijft voor de wijze waarop de gelegenheid dient te worden geboden de aanvraag aan te vullen. Daarbij verwijst verweerder naar ‘Tekst &
Commentaar’ bij artikel 4:5 van de Awb en naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (RvS) van 22 september 1999 (JB 99/272). Bovendien is de procedure omtrent het in behandeling nemen van een aanvraag
voor een ieder kenbaar neergelegd in de Awb. Verweerder wijst daarnaast op artikel 28, zesde lid, Vreemdelingenvoorschrift. Volgens verweerder is aan eiser bij brief van 24 december 1998 ondubbelzinnig duidelijk gemaakt wat de
bedoeling was. Dat eiser op de hoogte was van het doel en de strekking van de brief blijkt ook uit het feit dat eiser bij brief van 8 januari 2000 om uitstel verzocht. Voorts stelt verweerder dat het eiser vrijstaat een aanvraag in
te dienen die wel volledig is.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, kan een aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling worden gesteld indien -voor zover hier van belang- de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de
beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Ingevolge artikel 4:5, vierde
lid,van de Awb wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
6. In het onderhavige geval heeft verweerder eiser bij brief van 24 december 1998 in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag vóór 10 januari 1999 aan te vullen met de op een bij die brief gevoegde bijlage 9A vermelde gegevens en
bescheiden. Vervolgens heeft eiser bij brief van 8 januari 1999 verzocht om uitstel van deze termijn tot 5 februari 1999, omdat het verkrijgen van de benodigde gelegaliseerde documenten nog enige tijd vergde. Verweerder heeft niet
op dit verzoek om uitstel gereageerd en heeft de aanvraag vervolgens op 14 januari 1999 buiten behandeling gesteld.
7. Het betoog van eiser dat het besluit in strijd met de zorgvuldigheid is, omdat verweerders brief van 24 december 1998 onvoldoende duidelijk maakt dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld indien de geboden termijn
ongebruikt verstrijkt, wordt door de rechtbank niet onderschreven. Daarbij is onder meer van belang dat er voor een dergelijke brief geen vorm is voorgeschreven.
8. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de handelwijze van verweerder in het onderhavige geval niet zorgvuldig is. Verweerder kon in redelijkheid niet achterwege laten het verzoek om uitstel -dat binnen de door verweerder geboden
herstelverzuimtermijn is gedaan- in overweging te nemen en op het verzoek te reageren, alvorens een besluit te nemen over de aanvraag. Reeds hierom kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
9. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder in gevallen waarin een termijn is geboden om de aanvraag aan te vullen als bedoeld in artikel 4:5 Awb, gehouden is zorgvuldig om te gaan met een dergelijke termijn. In
dit kader verwijst de rechtbank naar de zogenaamde legalisatie-uitspraken van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van 10 november 1999, AWB 99/6235, 99/6240 en 99/6241 VRWET (JV 1999/295), waaruit onder meer volgt dat, indien
bij een aanvraag niet is voldaan aan de voorwaarde van het overleggen van gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten, de aanvraag toch inhoudelijk kan worden beoordeeld. Voorts mag bij het voorgaande niet uit
het oog worden verloren dat de vereenvoudigde afdoening die de wetgever met artikel 4:5 van de Awb voor ogen stond, in het kader van de Vw tot gevolg heeft dat eiser in het land van herkomst een mvv-procedure moet opstarten waarmee
in de praktijk veel tijd is gemoeid. Ook dit vereist zorgvuldigheid in het omgaan met termijnen. Daar komt bij dat de mogelijkheid van toetsing naar de maatstaven van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden niet op voorhand kan worden uitgesloten. Dat verweerder het voorgaande bij de afwegingen heeft betrokken, is niet gebleken.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit
de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beroep is derhalve gegrond.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
12. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,-.
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1.420,- (zegge veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2000,
door mr. S.J. Bosma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.J. Kerdel, griffier.
Afschrift verzonden op: 13 december 2000
Conc.: KK
Coll: HL
Bp: -
D: B