3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiseres een vvtv kon worden onthouden omdat zij behoort tot de clan Marehan van de clanfamilie Darod. De clan Marehan heeft haar traditionele woongebied in (onder meer) de provincie
Mudug. Sedert 23 augustus 1995 komen Somaliërs die behoren tot de clan Marehan niet langer in aanmerking voor een vvtv. De REK heeft op 3 juni 1999 (JV 1999, 163) geoordeeld dat de Minister van Buitenlandse Zaken in het ambtsbericht
van 23 oktober 1998 een nadere onderbouwing heeft gegeven van de wijziging van het beleid betreffende de veiligheidssituatie in Mudug. Deze beleidswijziging houdt in dat er sedert januari 1997 bij terugkeer naar die regio geen
sprake is van uit humanitair oogpunt onverantwoorde risico's.
Naar aanleiding van het beroep op het driejarenbeleid wijst verweerder er op dat eiseres sedert haar aanvraag om toelating niet gedurende drie jaar in onzekerheid heeft verkeerd. Zij heeft immers op 13 februari 1998 een
onherroepelijk beslissing op haar aanvraag om toelating ontvangen. Onder verwijzing naar een uitspraak van 6 oktober 1999 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te Den Haag (JV 1999 nr. 282), stelt verweerder
dat onder een aanvraag om toelating slechts moet worden verstaan een aanvraag om toelating als vluchteling dan wel om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiseres heeft geen aanvraag ingediend om verlening van een vvtv, zodat
verweerder zich slechts ambtshalve een oordeel heeft moeten vormen over de mogelijke aanspraken van eiseres om verlening van een vvtv.
Voorts stelt verweerder dat verlening van een vvtv niet behoorde tot het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel van eiseres, waardoor het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel na de partiële gegrondverklaring van haar beroep niet meer
aanwezig is en zij in de daarna resterende procedure geen relevant tijdsverloop als bedoeld in het driejarenbeleid opbouwt.
Verder stelt verweerder dat eiseres niet meer voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor toelating, nu een vvtv slechts beoogt tijdelijk bescherming te bieden. Naar analogie van de bijzondere voorwaarden voor reguliere zaken kan
worden gesteld dat een vreemdeling met een tijdelijk verblijfsdoel op grond van het driejarenbeleid in geen geval een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan krijgen.
Voorts stelt verweerder dat er ten aanzien van eiseres een contra-indicatie aanwezig is nu de rechtbank in haar uitspraak van 13 februari 1998 –met verweerder- heeft geoordeeld dat het asielrelaas van eiseres op essentiële
onderdelen ongeloofwaardig is. In dit verband verwijst verweerder naar een uitspraak van de REK van 18 juni 1999 (Jub. 1998 nr. 12-2).
Verweerder is met eiseres van oordeel dat ten onrechte met toepassing van artikel 7:3 Awb van het horen van eiseres is afgezien. Echter, eiseres heeft tijdens haar verblijf ruimschoots de gelegenheid gehad om haar stellingen nader
te onderbouwen en/of toe te lichten, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat alsnog horen in redelijkheid een (wezenlijke) bijdrage kan leveren aan de beoordeling van de zaak. Mitsdien kan ook niet gezegd worden dat eiseres door
het niet naleven van artikel 7:2 Awb is benadeeld.
Bij schrijven van 6 juni 2000 en ter zitting is namens verweerder nog gesteld dat het standpunt wordt gehandhaafd dat vreemdelingen, die na een tijdsverloop van drie jaar na de aanvraag om toelating uitsluitend procederen voor een
vvtv, geen succesvol beroep kunnen doen op het driejarenbeleid. De REK heeft in voornoemde uitspraak van 19 mei 2000 slechts geconcludeerd dat de weigering een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid te verlenen
niet berust op een deugdelijke motivering. Mitsdien bestaat er ruimte om in andere zaken een vergunning op basis van het driejarenbeleid te weigeren.