ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9338

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/12057
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid voor een Somalische asielzoeker

In deze zaak gaat het om de verlening van een vergunning tot verblijf aan eiseres, een Somalische vrouw die sinds 23 mei 1995 in Nederland verblijft. Eiseres heeft herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een vergunning tot verblijf, maar deze zijn steeds afgewezen. De rechtbank heeft eerder in 1998 geoordeeld dat de weigering om een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen onterecht was, maar de situatie bleef onduidelijk. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor een vvtv op basis van het driejarenbeleid, dat een vergunning tot verblijf kan verlenen aan vreemdelingen die langdurig in onzekerheid verkeren over hun verblijfsstatus. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen contra-indicaties zijn voor de verlening van de vergunning en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank niet zijn nageleefd door verweerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres voldoet aan de voorwaarden voor het driejarenbeleid, aangezien er meer dan drie jaar zijn verstreken sinds haar aanvraag en er geen nieuwe relevante informatie is die haar aanvraag zou kunnen ondermijnen. De rechtbank heeft daarom besloten om zelf in de zaak te voorzien en heeft aan eiseres met terugwerkende kracht een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend, met ingang van 24 mei 1998. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/12057 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiseres,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1974, bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft sedert 23 mei 1995 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 24 mei 1995 heeft zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en
verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 10 juli 1995 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet
ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Eiseres heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 24 juli 1995. Bij besluit van 17 juli 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 8 augustus 1996 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Voorts heeft zij op die dag aan de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening, ertoe strekkende
verweerder te verbieden eiseres hangende de beroepsfase uit Nederland te doen verwijderen. Bij uitspraak van 13 februari 1998 (Awb 96/7928) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de weigering
eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft de president van de rechtbank de gevraagde
voorlopige voorziening toegewezen bij uitspraak van 13 februari 1998 (Awb 96/7930). Bij besluit van 22 januari 1999 is het bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering eiseres in het bezit te stellen van een vvtv, door verweerder
kennelijk ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 18 februari 1999 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 25 augustus 1999 (Awb 99/1902) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Bij besluit van
26 oktober 1999 is het bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering eiseres in het bezit te stellen van een vvtv, wederom door verweerder ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschrift van 12 november 1999 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 2 februari 2000 zijn de op de zaak
betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft bij schrijven van
26 november 1999 de gronden van het beroep aangevuld. Voorts heeft verweerder bij schrijven van 6 juni 2000 de gronden van het verweerschrift aangevuld.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2000. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.E. Sanches, juridisch medewerker bij het kantoor Van Steenis advocaten te Schoonhoven. Verweerder heeft
zich doen vertegenwoordigen door mr. I.M.A. de Graaf-Hinfelaar, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor verlening van een vvtv dan wel een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid. Daartoe heeft zij naar voren gebracht dat zij behoort tot de
clanfamilie Darod, clan Marehan, subclan Reerdiini en dat zij sedert haar geboorte tot haar vertrek uit Somalië in Mogadishu heeft gewoond. Indien verweerder ten tijde van de aanvraag aan eiseres een vvtv had verleend, was deze na
drie jaar omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
Voorts voert zij aan dat zij sedert het indienen van haar aanvraag meer dan drie jaar in onzekerheid heeft verkeerd over de uitkomst van de toelatingsprocedure, hetgeen blijkens het door haar ingestelde en op 25 augustus 1999
gegrond verklaarde beroep aanleiding vormt om haar verblijf toe te staan op grond van het driejarenbeleid.
Verweerder heeft haar nieuwe beslissing niet draagkrachtig gemotiveerd doch heeft volstaan met hetzelfde te stellen als hetgeen waarover reeds eerder in de beroepsprocedure is beslist dat het geen draagkrachtige motivering betreft.
Voorts heeft verweerder ten onrechte besloten dat eiseres niet behoefde te worden gehoord aangezien verweerder na de gegrondverklaring van de rechtbank voornemens was om geen vvtv te verlenen.
Aangezien is gebleken dat verweerder de eerdere uitspraken van de rechtbank niet naleeft verzoekt eiseres een dwangsom te bepalen van f. 500,-- per dag voor iedere dag dat verweerder na betekening van de te wijzen uitspraak in
gebreke zal blijven aan eiseres een vergunning tot verblijf te verlenen dan wel een nieuwe beslissing zal nemen met inachtneming van de te wijzen uitspraak, met een maximum van f. 50.000,--.
Ter zitting is gesteld dat verweerder tracht de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 19 mei 2000 (JV 2000, 143), waarin is geoordeeld over de mogelijkheid om aanspraak te maken op een vergunning tot
verblijf op basis van het driejarenbeleid indien uitsluitend wordt doorgeprocedeerd voor een vvtv, van zijn eigen interpretatie tracht te voorzien. Verweerder voert argumenten aan die reeds zijn weerlegd door de REK in voornoemde
uitspraak. Voorts is gesteld dat verweerder het ten onrechte doet voorkomen alsof de rechtbank in voornoemde uitspraak van 13 februari 1998 heeft overwogen dat eiseres onjuiste informatie zou hebben verstrekt. Op basis hiervan
concludeert verweerder dat eiseres geen beroep kan doen op het driejarenbeleid. De rechtbank heeft echter, anders dan verweerder stelt, overwogen dat er onverklaard gebleven tegenstrijdigheden zijn in het relaas van eiseres, die
afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van dat relaas. Volgens eiseres is dit iets anders dan het verstrekken van onjuiste gegevens.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiseres een vvtv kon worden onthouden omdat zij behoort tot de clan Marehan van de clanfamilie Darod. De clan Marehan heeft haar traditionele woongebied in (onder meer) de provincie
Mudug. Sedert 23 augustus 1995 komen Somaliërs die behoren tot de clan Marehan niet langer in aanmerking voor een vvtv. De REK heeft op 3 juni 1999 (JV 1999, 163) geoordeeld dat de Minister van Buitenlandse Zaken in het ambtsbericht
van 23 oktober 1998 een nadere onderbouwing heeft gegeven van de wijziging van het beleid betreffende de veiligheidssituatie in Mudug. Deze beleidswijziging houdt in dat er sedert januari 1997 bij terugkeer naar die regio geen
sprake is van uit humanitair oogpunt onverantwoorde risico's.
Naar aanleiding van het beroep op het driejarenbeleid wijst verweerder er op dat eiseres sedert haar aanvraag om toelating niet gedurende drie jaar in onzekerheid heeft verkeerd. Zij heeft immers op 13 februari 1998 een
onherroepelijk beslissing op haar aanvraag om toelating ontvangen. Onder verwijzing naar een uitspraak van 6 oktober 1999 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te Den Haag (JV 1999 nr. 282), stelt verweerder
dat onder een aanvraag om toelating slechts moet worden verstaan een aanvraag om toelating als vluchteling dan wel om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiseres heeft geen aanvraag ingediend om verlening van een vvtv, zodat
verweerder zich slechts ambtshalve een oordeel heeft moeten vormen over de mogelijke aanspraken van eiseres om verlening van een vvtv.
Voorts stelt verweerder dat verlening van een vvtv niet behoorde tot het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel van eiseres, waardoor het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel na de partiële gegrondverklaring van haar beroep niet meer
aanwezig is en zij in de daarna resterende procedure geen relevant tijdsverloop als bedoeld in het driejarenbeleid opbouwt.
Verder stelt verweerder dat eiseres niet meer voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor toelating, nu een vvtv slechts beoogt tijdelijk bescherming te bieden. Naar analogie van de bijzondere voorwaarden voor reguliere zaken kan
worden gesteld dat een vreemdeling met een tijdelijk verblijfsdoel op grond van het driejarenbeleid in geen geval een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan krijgen.
Voorts stelt verweerder dat er ten aanzien van eiseres een contra-indicatie aanwezig is nu de rechtbank in haar uitspraak van 13 februari 1998 –met verweerder- heeft geoordeeld dat het asielrelaas van eiseres op essentiële
onderdelen ongeloofwaardig is. In dit verband verwijst verweerder naar een uitspraak van de REK van 18 juni 1999 (Jub. 1998 nr. 12-2).
Verweerder is met eiseres van oordeel dat ten onrechte met toepassing van artikel 7:3 Awb van het horen van eiseres is afgezien. Echter, eiseres heeft tijdens haar verblijf ruimschoots de gelegenheid gehad om haar stellingen nader
te onderbouwen en/of toe te lichten, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat alsnog horen in redelijkheid een (wezenlijke) bijdrage kan leveren aan de beoordeling van de zaak. Mitsdien kan ook niet gezegd worden dat eiseres door
het niet naleven van artikel 7:2 Awb is benadeeld.
Bij schrijven van 6 juni 2000 en ter zitting is namens verweerder nog gesteld dat het standpunt wordt gehandhaafd dat vreemdelingen, die na een tijdsverloop van drie jaar na de aanvraag om toelating uitsluitend procederen voor een
vvtv, geen succesvol beroep kunnen doen op het driejarenbeleid. De REK heeft in voornoemde uitspraak van 19 mei 2000 slechts geconcludeerd dat de weigering een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid te verlenen
niet berust op een deugdelijke motivering. Mitsdien bestaat er ruimte om in andere zaken een vergunning op basis van het driejarenbeleid te weigeren.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
5. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
6. Ingevolge het in de Vc neergelegde driejarenbeleid kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot
Nederland. Deze voorwaarden waren, op het moment dat er drie jaren waren verstreken sedert de aanvraag om toelating van eiseres, als volgt geformuleerd in hoofdstuk A4/6.17.2 Vc 1994:
Een vreemdeling verkrijgt in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is
voldaan:
1. Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde
verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
Onder contra-indicaties wordt –voor zover in deze zaak van belang- onder meer verstaan het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten.
7. Bij uitspraken van 19 mei 2000 (Jub nr. 11 - 243) heeft de REK geoordeeld dat het procederen voor verlening van uitsluitend een vvtv kan leiden tot een geslaagd beroep op het driejarenbeleid. De REK heeft hierbij overwogen dat in
hoofdstuk A4/6.17.2 van de Vc 1994 was neergelegd dat als startpunt van de driejarentermijn de datum geldt van de aanvraag om toelating. In artikel 1 Vw is bepaald dat in de Vw onder “toelating” wordt verstaan instemming door Onze
Minister met het bestendig verblijf in Nederland van een vreemdeling. Het begrip “bestendig” is in de MvT omschreven als “langer dan de zogenaamde vrije termijn ingevolge artikel 8 van de Vw”. Derhalve is ook sprake van toelating
indien met het verblijf in Nederland wordt ingestemd door verlening van een vvtv.
8. Ook ten aanzien van eiseres is sprake van een tijdsverloop van meer dan drie jaar sedert de indiening van de aanvraag om toelating en het thans bestreden besluit. Eiseres heeft op 24 mei 1995 aanvragen om toelating ingediend en
het thans bestreden besluit dateert van
26 oktober 1999. Eiseres beoogt nog steeds bescherming in Nederland tegen risico's in het land van herkomst. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd ten aanzien van laatstgenoemde uitspraken van de REK leidt niet tot een ander oordeel,
reeds nu verweerder slechts stellingen herhaalt die reeds bij de REK aan de orde zijn geweest. Mitsdien voldoet eiseres aan de twee eerstgenoemde cumulatieve voorwaarden.
Derhalve is in beginsel aan eiseres ten onrechte door verweerder een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid onthouden.
9. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een contra-indicatie op basis waarvan aan eiseres een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid dient te worden onthouden. Verweerder heeft ter
adstructie van zijn standpunt dat eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van
13 februari 1998, waarin is overwogen dat het relaas van eiseres inconsistent is en op een aantal essentiële punten onverklaard gebleven tegenstrijdigheden bevat, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van haar
asielrelaas. In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan het op 18 juni 1998 door verweerder neergelegde en door de REK gesanctioneerde criterium voor toepassing van deze
contra-indicatie, te weten dat er sprake is van een asielzoeker die zich te kwader trouw heeft bediend van onjuiste gegevens met als doel toelating tot Nederland te verkrijgen. Immers, de rechtbank heeft ten aanzien van het relaas
van eiseres niet meer gedaan dan te stellen dat aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiseres afbreuk wordt gedaan door tegenstrijdigheden, hetgeen niet op één lijn kan worden gesteld met het te kwader trouw verstrekken van
onjuiste gegevens. Ook anderszins heeft verweerder niet aannemelijk kunnen maken dat eiseres zich te kwader trouw heeft bediend van onjuiste gegevens.
Niet is gesteld of gebleken dat er ten aanzien van eiseres andere contra-indicaties zijn die verlening van een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid in de weg staan.
10. Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is en dat de bestreden beschikking voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op bovengenoemde overwegingen is de rechtbank van oordeel dat geen andere beslissing mogelijk is dan
dat aan eiseres met ingang van 24 mei 1998 een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wordt verleend op basis van het driejarenbeleid. Mede gezien het langdurig verloop van de procedure ziet de rechtbank aanleiding om, op de
voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien.
11. Gelet op het feit dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet bestaat er geen aanleiding voor het bepalen van een dwangsom ten laste van de Staat.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op Fl. 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
13. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
14. De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat aan eiseres een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wordt verleend met ingang van 24 mei 1998;
4. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad Fl. 50,- (zegge vijftig gulden);
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op Fl. 1420,- (zegge veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mr. M. Lolkema en mr. C.P.E. Meewisse, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2000, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van
Kessenich, griffier.
Afschrift verzonden op: 13 november 2000
Conc.: GM
Coll:
Bp: B13
D: B