ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9335

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10932
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P. Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldige beoordeling van de vergelijkbare Nederlandse strafmaat bij intrekking van verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Belgische nationaliteit, die in Zweden is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar wegens de invoer van amfetamine. De rechtbank te 's-Gravenhage oordeelt dat de wijze waarop de verweerder de vergelijkbare Nederlandse strafmaat heeft bepaald, onzorgvuldig is. De rechtbank constateert dat de telefonische informatie die is ingewonnen bij de Officier van Justitie te Amsterdam niet in het dossier is terug te vinden, waardoor het onduidelijk is welke gegevens aan de basis van de beslissing hebben gelegen. De rechtbank wijst erop dat het niet vanzelfsprekend is dat een eis van de Officier van Justitie in een strafzaak leidt tot eenzelfde straf door de rechtbank. Daarnaast is de motivering voor het hanteren van de datum van 29 februari 1996 als startpunt voor de berekening van het legaal verblijf onvoldoende onderbouwd, vooral gezien het feit dat verweerder op de hoogte was van het strafverleden van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/10932 VRWET
inzake : A, verblijvende te Zweden, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1953, bezit de Belgische nationaliteit. Op 12 juni 1996 is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, geldig van 29 februari 1996 tot 28 februari 2001. Bij besluit van 6 februari 1998,
uitgereikt aan eiser op 20 februari 1998, heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning tot verblijf ingetrokken en eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 24 februari 1998 bezwaar gemaakt. Op 29 juni 1999
heeft een hoorzitting bij de Advies Commissie voor vreemdelingenzaken (ACV) plaatsgevonden. Het bezwaar is bij besluit van 13 augustus 1999 ongegrond verklaard. Het besluit is op 30 augustus 1999 aan eiser in persoon uitgereikt.
2. Bij beroepschrift van 14 september 1999 heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 24 mei 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het
verweerschrift van 1 augustus 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2000. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K. de Vey Mestdagh, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever
Fortuijn, advocaten & notarissen te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sinds 1980 in Nederland. Hij is in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf, geldig tot 1 april 1981. In 1982 heeft hij
opnieuw een aanvraag ingediend, die afgewezen is wegens gevaar voor de openbare orde. Op 30 oktober 1986 heeft hij een aanvraag gedaan om verblijf als begunstigd EG-onderdaan. Bij brief van 25 augustus 1987 heeft de Staatssecretaris
van Justitie de bijzondere aanwijzing aan het hoofd van de plaatselijke politie te Amsterdam verstrekt het verzoek van eiser in te willigen. Eiser is niet verschenen op vordering van de politie te Amsterdam en is om die reden niet
in het bezit gesteld van de te verlenen vergunning.
Eiser heeft in detentie verbleven in België van 1992 tot 1996. Op 29 februari 1996 heeft hij een aanvraag ingediend om verblijf als economisch niet-actief onderdaan. Hij is in het bezit gesteld van de gevraaagde vergunning tot
verblijf, geldig van 29 februari 1996 tot 28 februari 2001.
Eiser verblijft momenteel in detentie in Zweden. Uit een arrest van het Gerechtshof te Stockholm, Zweden, gedateerd 31 januari 1997, blijkt dat eiser is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht jaar terzake van
smokkel van 8.759 gram amfetamine. In het uittreksel van het strafregister van het Ministerie van Justitie te België staat vermeld dat eiser veroordeeld is tot een gevangenisstraf van acht jaar op 23 juni 1993 door de rechtbank te
Gent. Uit een brief van de advocaat-generaal van het parket bij het hof van beroep te Gent van 17 juni 1999 blijkt dat eiser rechtstreeks betrokken was bij de invoer, verhandeling en poging tot uitvoer naar Groot-Brittannië van
speed en XTC-pillen.
De echtgenote van eiser, zijn zoon, zijn dochter en zijn voormalige partner en zijn stiefzoon verblijven in Nederland.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning tot verblijf van eiser terecht is ingetrokken en dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard.
Eiser is bij onherroepelijk vonnis van het gerechtshof te Stockholm veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar wegens invoer van amfetamine. Uit telefonisch ingewonnen informatie bij de Officier van Justitie te Amsterdam is
gebleken dat eiser hier te lande zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, indien hij dit feit hier zou hebben gepleegd. Eiser verblijft sinds 29 februari 1996 op grond van een geldige verblijfstitel in
Nederland. Op 6 oktober 1996 pleegt hij het strafbare feit in Zweden. Gelet op de criteria, zoals die zijn neergelegd in de zogeheten glijdende schaal, dient eiser voortgezet verblijf te worden ontzegd en ongewenst te worden
verklaard ex artikel 21, lid 1, sub b van de Vw.
Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verblijfsbeëindiging achterwege moet worden gelaten. Daarbij is van belang dat eiser tot twee maal toe tot een langdurige gevangenisstraf terzake van bezit en/of
smokkel van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs is veroordeeld. Het gaat hier om een bijzonder ernstig misdrijf, dat algemeen als een zeer ernstige bedreiging voor de volksgezondheid wordt aangemerkt en waarvan voor de
bestrijding aanzienlijke inspanningen worden verricht zowel internationaal als nationaal. Gelet op het feit dat eiser een half jaar na zijn vrijlating in Zweden opnieuw een harddrugsdelict heeft gepleegd, wordt hij beschouwd als een
acuut en zeer ernstig gevaar voor de openbare orde. Er is derhalve sprake van recidive.
De weigering aan eiser voortgezet verblijf toe te staan als ook de ongewenstverklaring betekenen geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),
waarin is neergelegd dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Er is inmenging in het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn vrouw en kinderen als ook in het familie- en gezinsleven tussen eiser
en zijn voormalige partner en zijn stiefzoon. Deze inmenging is echter gerechtvaardigd in het belang, dat wordt gediend met het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de volksgezondheid. Dit belang
van de Nederlandse Staat weegt zwaarder dan eisers belang bij het uitoefenen van zijn gezinsleven gezien het feit dat het hier gaat om een harddrugsdelict, gepleegd een half jaar na ontslag uit detentie, en er sprake is van
recidive. Dat de echtgenote van eiser in Nederland een baan heeft is onvoldoende om anders te oordelen.
Daarbij is in aanmerking genomen dat het familie- en gezinsleven kan worden uitgeoefend door bezoeken aan België gedurende weekeinden en vakanties.
4. Eiser meent dat hij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf. Voorts is hij van mening dat ongewenstverklaring achterwege had moeten blijven. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Eiser verblijft al vanaf 9 december 1980
in Nederland. Hij heeft er altijd voor gezorgd dat hij qua huisvesting en werk alles in orde had volgens de Nederlandse regels en wetgeving. Zelfs toen hij in Nederland werd afgekeurd voor de arbeidsmarkt, werkte hij in deeltijd.
Voorts is eiser eigenaar van een café in Amsterdam, dat hij heeft verpacht aan zijn ex-partner om zo aan zijn onderhoudsplicht voor zijn kinderen te voldoen.
Eiser stelt dat hij als koerier betrokken was bij de invoer van XTC-pillen in Zweden, waarvoor hij een hoge straf heeft gekregen. Hij volgt op dit moment een cursus in de gevangenis om niet terug te vallen in de criminaliteit. Met
betrekking tot de glijdende schaal merkt hij op dat er totaal geen vergelijking bestaat tussen het Nederlandse en Zweedse drugsbeleid.
Eiser en zijn echtgenote geloven in een goede toekomst samen. Hij heeft zijn kinderen beloofd er voor ze te zijn. Hij heeft wekelijks telefonisch en schriftelijk contact met zijn kinderen. De echtgenote van eiser heeft een baan in
Nederland. Gezien haar leeftijd zou zij geen baan kunnen vinden in België. Daarbij woont haar familie hier, waaronder haar moeder die vanwege haar hoge leeftijd aandacht en verzorging vraagt. Zijn zoon lijdt aan een dyslectische
handicap en heeft zijn vader hard nodig. Bij zijn voormalige partner, de moeder van zijn twee kinderen, is longkanker geconstateerd. Zijn kinderen leven in angst en onzekerheid. Enige troost voor hen zou zijn als ze de zekerheid
zouden hebben dat tenminste hun vader weer naar hen zou kunnen terugkeren.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
7. Ingevolge artikel 21, lid 1, aanhef en onder b van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van
drie jaren of meer is bedreigd.
8. Bij toepassing van dit artikel voert verweerder het beleid dat is neergelegd in hoofdstuk A4/4.3.2.2 van de Vc. Op grond hiervan kan voortgezet verblijf worden geweigerd indien sprake is van een gevangenisstraf, die
(gedeeltelijk) onvoorwaardelijk is opgelegd door een Nederlandse of buitenlandse rechter, wegens een opzettelijk begaan misdrijf, waartegen een straf van ten minste drie jaar is bedreigd en die onherroepelijk is geworden. Indien de
straf door een buitenlandse rechter is opgelegd, dient te worden bezien of het desbetreffende strafbare feit ook naar Nederlands recht een misdrijf is, of dit strafbare feit in Nederland een vergelijkbare strafbedreiging heeft en of
de strafmaat vergelijkbaar is met de straf die zou zijn opgelegd door de Nederlandse rechter wanneer het delict in Nederland zou zijn gepleegd. In geval hieromtrent verschillen met de Nederlandse situatie bestaan, dient te worden
beoordeeld of het strafbare feit wanneer het in Nederland zou zijn gepleegd en tot een rechterlijke uitspraak zou hebben geleid, reden zou zijn geweest tot ontzegging van voortgezet verblijf. Hierover neemt het IND-district contact
op met de officier van justitie (arrondissementsparket). Ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring vindt plaats overeenkomstig een glijdende schaal. Daarbij is het uitgangspunt dat een veroordeling tot een straf die
boven de in de glijdende schaal aangegeven beleidsnorm uitstijgt, steeds tot ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf zal leiden.
In het onderhavige geval is van belang dat bij een verblijfsduur van minder dan 3 jaar een strafmaat van 9 maanden voldoende is voor weigering van voortgezet verblijf, dan wel ongewenstverklaring.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop verweerder tot bepaling van de vergelijkbare Nederlandse strafmaat is gekomen, mede in aanmerking nemende de beslissende betekenis die verweerder aan die strafmaat toekent voor
de beoordeling van de verblijfsaanspraken van eiser, als onzorgvuldig aan te merken. Allereerst is gebleken dat er telefonisch informatie is ingewonnen bij de officier van Justitie te Amsterdam. Deze informatie is echter nergens in
het dossier aan te treffen. Bij deze gang van zaken kunnen, gelet op de grote belangen die voor de vreemdeling op het spel staan, reeds in zijn algemeenheid vraagtekens worden geplaatst. Bij deze wijze van handelen is immers
allerminst gewaarborgd dat, naast de aard en ernst van het feit, ook de persoon van de dader (onder meer of deze al dan niet eerder is veroordeeld) en de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, factoren die bij de
straftoemeting door de Nederlandse rechter een grote rol spelen, op de juiste wijze worden meegewogen. Daarnaast is niet te controleren welke informatie verweerder in deze aan de Officier van Justitie heeft verschaft, noch welke
gegevens en uitgangspunten de Officier van Justitie, bij gebreke van een dossier, aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Dit klemt temeer nu eiser gemotiveerd heeft betoogt dat de verschillen tussen de strafrechtelijke
bejegening in Zweden en Nederland ten aanzien van drugsdelicten aanzienlijk zijn. De gevolgen van deze onzorgvuldige voorbereiding komen in het onderhavige dossier ondermeer naar buiten in het volgende.
In de primaire beslissing wordt overwogen:
Uit informatie van de Officier van Justitie te Amsterdam is gebleken dat voor deze feiten in Nederland een gevangenisstraf van ongeveer vijf jaar zou zijn opgelegd.
In het advies van de ACV, dat ten grondslag ligt aan de bestreden beslissing, wordt overwogen:
Blijkens het dossier zou in Nederland een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren zijn geëist voor het gepleegde misdrijf.
Naast de constatering dat het allerminst vanzelfsprekend is dat een eis van de Officier van Justitie in een strafzaak resulteert in een zelfde door de rechtbank op te leggen straf, geeft deze overweging in het advies mede voeding
aan de gedachte dat het dossier waarover de ACV beschikte niet geheel dezelfde inhoud heeft gehad als het dossier dat door verweerder aan de rechtbank is overgelegd.
10. Naast de strafmaat is ook de lengte van het legaal verblijf in Nederland van belang voor de toepassing van de glijdende schaal. Verweerder gaat in het bestreden besluit uit van een legaal verblijf vanaf 29 februari 1996, op
welke datum aan eiser een vergunning tot verblijf is verleend. Het hanteren van deze datum lijkt op het eerste gezicht voor de hand te liggen, maar de inhoud van het dossier roept ook hieromtrent de nodige vragen op. Vast staat dat
eiser sinds 1980 in ieder geval feitelijk in Nederland heeft verbleven en vanaf juni 1986 als begunstigd gemeenschapsonderdaan. Dit verblijf is de jure onderbroken geweest van februari 1993 tot april 1996 wegens het ondergaan van
detentie van eiser in België. In 1996 heeft verweerder, die van deze detentie op de hoogte was, kennelijk een afweging gemaakt tussen de belangen van eiser en het algemeen belang, waarbij de rechtbank vooralsnog aanneemt dat daarbij
het eerdere verblijf van eiser in Nederland, alsmede het feit dat zijn gezinsleven zich geheel in Nederland afspeelt, een rol hebben gespeeld. Hoe deze afweging destijds heeft plaatsgevonden is in het dossier niet terug te vinden.
Dit klemt des te meer nu in het thans bestreden besluit van een dergelijke belangenafweging niet, dan wel onvoldoende blijkt, en slechts wordt uitgegaan van een legaal verblijf sinds 1996. Met name is door verweerder onvoldoende
gemotiveerd waarom aan het eerdere legaal verblijf van eiser in Nederland destijds wel en thans geen gewicht (meer) wordt toegekend.
11. Voorgaande overwegingen hebben tevens betekenis voor de belangenafweging die verweerder in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt, nu daarbij de inmenging in het familie- en gezinsleven in het
bijzonder gerechtvaardigd is geacht ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Op dit punt zal een andere belangenafweging dienen plaats te vinden, indien verweerder zich op het standpunt blijft
stellen dat eiser terecht ongewenst is verklaard, en dat hem terecht voortgezet verblijf is geweigerd.
12. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Er zijn geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
14. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 van de Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad Fl. 225,-- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden);
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2000, door mr. J.P. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier.
Afschrift verzonden op: 24 oktober 2000
Conc.: JL
Coll:
Bp: -
D: B
110497